ECLI:NL:RBAMS:2024:854

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
C/13/733791 / HA ZA 23-472
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening en bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van verbintenissenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 januari 2024 een mondelinge uitspraak gedaan over de terugbetaling van een geldlening door [gedaagde] aan [eiser]. De vordering van [eiser] is opgedeeld in twee delen: een geldlening aan het bedrijf van [gedaagde], FSI, en een persoonlijke lening aan [gedaagde]. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van schuldovername zoals bedoeld in artikel 6:155 BW, omdat er geen mededeling aan [eiser] is gedaan over de overname van de schuld door [naam]. Hierdoor blijft [gedaagde] aansprakelijk voor de terugbetaling van de leningen aan [eiser]. De rechtbank wijst de reconventionele vordering van [gedaagde] af en oordeelt dat hij de leningen met rente moet terugbetalen. Tevens wordt [gedaagde] als bestuurder van FSI aangesproken voor de terugbetaling, omdat hij persoonlijk en ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door lichtvaardig om te gaan met het geld van [eiser]. De rechtbank kent ook advocaatkosten en beslagkosten toe aan [eiser]. De totale veroordeling van [gedaagde] bedraagt € 32.000,00 plus rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/733791 / HA ZA 23-472
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 18 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.L.W. Nillesen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. K. Boukema te Amsterdam.
De zitting wordt gehouden in de rechtbank Amsterdam op grond van de beslissing van 29 november 2023.
De zaak wordt behandeld door mr. M. Wouters, rechter, en mr. E.H. van Kolfschooten als griffier.
Aanwezig zijn:
- [eiser] ,
- mr. Nillesen,
- [gedaagde] ,
- mr. Boukema.
In deze zaak heeft vandaag een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zich in het dossier bevinden. De rechter heeft bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan.
De rechter doet de volgende uitspraak.

1.De gronden van de beslissing

De leningen
1.1.
De vordering van [eiser] is op te splitsen in twee delen. Het is enerzijds een geldlening die [eiser] oorspronkelijk aan het bedrijf van [gedaagde] , FSI, heeft verstrekt. Daarvan staat nog een bedrag van € 8.000,- open, inclusief de afgesproken rente, omdat € 10.000 is betaald door [gedaagde] en € 6.000 door [naam] . Anderzijds bestaat de vordering uit de lening die [eiser] aan [gedaagde] in persoon heeft verstrekt ter hoogte van € 24.000-, inclusief de afgesproken rente.
1.2.
In dit geschil staat centraal wat de rol is van [naam] . [gedaagde] heeft namelijk als verweer aangevoerd dat hij het hele bedrag van beide leningen heeft doorbetaald aan [naam] , dat [naam] de schuld van [gedaagde] aan [eiser] heeft overgenomen en dat [eiser] dus geen vordering meer heeft op [gedaagde] . Uit de stukken blijkt inderdaad dat [naam] een schuldbekentenis heeft getekend om de schuld aan [eiser] terug te betalen. Maar enig aanknopingspunt dat sprake is van schuldovername in de zin van de wet (artikel 6:155 BW), waardoor [gedaagde] als schuldenaar als het ware er ‘tussen uit zou vallen’, ontbreekt. In de door [naam] getekende schuldbekentenis is er geen enkele verwijzing naar [gedaagde] of FSI, opgenomen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat er mededeling is gedaan aan [eiser] dat [naam] de schuld van [gedaagde] en/of FSI heeft overgenomen, en ook niet dat [eiser] daarmee heeft ingestemd. Het gevolg hiervan is dat [gedaagde] en FSI, als die onderneming nog had bestaan, nog steeds door [eiser] aangesproken kunnen worden tot terugbetaling van de leningen.
1.3.
Dat betekent ook dat de betaling van € 10.000 door [gedaagde] aan [eiser] niet onverschuldigd is geweest. [gedaagde] en FSI hadden namelijk wel degelijk een schuld aan [eiser] . De reconventionele vordering van [gedaagde] zal dus worden afgewezen.
1.4.
[gedaagde] zal de leningen aan [eiser] moeten terugbetalen met de rente die daarover verschuldigd was. Die 20% rente uit de leningsovereenkomst heeft [gedaagde] op zichzelf ook niet betwist.
1.5.
Ook FSI is in principe verplicht om het openstaande deel van de lening aan [eiser] terug te betalen. FSI is echter ontbonden en opgehouden te bestaan. Daarom wordt [gedaagde] , als bestuurder van FSI, daarvoor aangesproken. Wil [gedaagde] als bestuurder van FSI, naast de vennootschap, hiervoor aangesproken kunnen worden, dan geldt op grond van de wet een hogere drempel. Dat houdt in dat [gedaagde] een persoonlijk en ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] dit persoonlijk en ernstig verwijt in dit geval kan worden gemaakt en legt uit waarom. [gedaagde] is te lichtvaardig omgesprongen met het geld dat [eiser] aan hem heeft verstrekt. Uit de toelichting van [gedaagde] blijkt dat hij het geld heeft uitgeleend aan [naam] , zijn zakenpartner. Maar hier lag geen contract aan ten grondslag en [gedaagde] wist ook niet wat [naam] met dit geld ging doen. [gedaagde] erkent ter zitting zelf eigenlijk ook dat het een riskante gang van zaken was. [gedaagde] erkent ook dat het afgesproken bedrag aan rente van 20% erg hoog was en eigenlijk ondoenlijk was voor FSI om terug te betalen. Uit deze gang van zaken kan de conclusie worden getrokken dat [gedaagde] op het moment dat hij die lening aan ging met [eiser] , namens FSI verplichtingen aan ging waarvan hij wist of kon weten dat FSI die niet kon nakomen.
Dat betekent dat de vordering tot terugbetaling van de lening van zowel [gedaagde] in persoon als die van FSI zal worden toegewezen.
1.6.
De vorderingen in conventie zullen worden toegewezen zoals gevorderd in het petitum van de dagvaarding onder i. tot en met iv.
Kosten
1.7.
[eiser] vordert de daadwerkelijke advocaatkosten. Zij stelt dat dit voortvloeit uit artikel 7 van de leningsovereenkomst. Dat klopt. In de leningsovereenkomst is bepaald dat alle kosten die [eiser] maakt om haar rechten uit te oefenen voor rekening van de schuldenaar, [gedaagde] , zijn. De advocaatkosten zullen dus worden toegewezen zoals gevorderd onder v. van het petitum van de dagvaarding. Dat bedrag omvat zowel de kosten van de vordering in conventie als reconventie. Voor zover [eiser] nog een forfaitair bedrag aan advocaatkosten vordert op grond van het onderste deel van het petitum, wordt dat afgewezen. Dat zou dubbelop zijn. Wel wordt een bedrag van € 1.116,85 aan proceskosten toegewezen (€ 987,00 aan griffierecht en € 129,85 aan deurwaarderkosten).
1.8.
[gedaagde] heeft ook verweer gevoerd tegen de vordering van vergoeding van de beslagkosten. Hij stelt dat het niet nodig was om beslag te leggen. De rechtbank gaat hier niet in mee. [gedaagde] was immers in gebreke met de terugbetaling van de lening en in zo’n geval is het wettelijk toegestaan om beslag te leggen. De beslagkosten zullen worden toegewezen. De beslagkosten worden vastgesteld op: € 2.644,48.
1.9.
[eiser] heeft daarnaast in het kader van de proceskosten, ook nog verzocht om terug te komen op de beslissing in het vonnis in incident en [gedaagde] alsnog in de kosten van het incident te veroordelen. In het incident hadden de proceskosten eigenlijk ambtshalve toegewezen moeten worden, maar dat is niet gebeurd. Het vonnis in incident kan niet worden gezien als een tussenvonnis in deze hoofdprocedure. De beslissing in het incident met betrekking tot de proceskosten is een eindvonnis, dus daar kan in zoverre niet van worden terug gekomen. Het staat de rechtbank in deze hoofdprocedure echter wel vrij om de proceskosten te begroten zoals dat haar goed dunkt. In deze zaak wordt weliswaar niet teruggekomen op de beslissing om de proceskosten alsnog toe te wijzen, omdat dat niet kan, maar zal wel een bedrag van € 598,- aan proceskosten worden toegewezen. Ook de nakosten zullen als gevorderd worden toegewezen.

2.De beslissing

De rechtbank
2.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 32.000,00 (tweeëndertigduizend euro),
2.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 6.000,- over de periode 31 mei 2014 tot 1 juli 2015,
2.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 42.000,- over de periode 31 mei 2014 tot 1 maart 2019,
2.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 32.000 vanaf 1 maart 2019 tot de dag van volledig betaling,
2.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.790,36 aan advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
2.6.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de beslagkosten ter hoogte van € 2.644,48, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
2.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de proceskosten ter hoogte van € 1.714,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
2.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
2.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Deze mondelinge uitspraak is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt.