8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting van aangeefster, waarbij hij geweld tegen haar heeft gebruikt. Verdachte is daarbij planmatig te werk gegaan. Hij heeft gelogen tegen aangeefster over de reservering die hij bij een pannenkoekenrestaurant zou hebben gemaakt. Hij heeft haar onder valse voorwendselen meegenomen het Gaasperpark in en heeft haar daar gedwongen hem te pijpen, terwijl het donker werd en er weinig mensen in de buurt waren. Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit van aangeefster. Ook heeft verdachte met zijn handelen misbruik van het vertrouwen van aangeefster gemaakt. Aangeefster ondervindt tot op heden zware negatieve psychische gevolgen van de verkrachting, zoals zij in haar schriftelijke slachtofferverklaring treffend onder woorden heeft gebracht. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 27 mei 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 8 juli 2024 en het reclasseringsrapport van 25 juli 2024. Uit het Pro Justitia rapport blijkt dat verdachte in de gesprekken een indruk heeft achtergelaten van iemand die zich sociaal wenselijk opstelt en wellicht aanwezige klachten niet wil laten blijken. Uit het testmateriaal leek naar voren te komen dat verdachte gevoeliger, kwetsbaarder en sociaal-emotioneel jonger is dan hij wil laten zien. Hij lijkt zich sterker en onaantastbaarder voor te doen dan hij daadwerkelijk is, en als hij problemen of moeilijkheden ervaart is hij geneigd deze te ontkennen of bagatelliseren. Copingvaardigheden lijken weinig aanwezig te zijn. Er is bij verdachte geen stoornis vastgesteld. De Pro Justitia rapporteur is van oordeel dat de indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht niet van toepassing zijn op verdachte. Ook de reclassering adviseert toepassing van het volwassenenstrafrecht, nu er geen zwaarwegende indicaties zijn voor toepassing van jeugdstrafrecht en er geen noodzaak lijkt te zijn tot pedagogische beïnvloeding. De reclassering rapporteert dat het verdachte lijkt te ontbreken aan probleembesef en zelfinzicht. De reclasseringswerker schrijft dat bij een eventuele behandeling aandacht zal zijn voor het versterken van cognitieve vaardigheden van verdachte, van probleembesef en zelfinzicht, hetgeen een beschermende factor ten aanzien van recidivegevaar kan vormen. De reclassering adviseert om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met als voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling en een contactverbod met aangeefster.
De rechtbank neemt de overwegingen en adviezen van de deskundigen met betrekking tot toepassing van het volwassenenstrafrecht over.
Als uitgangspunt voor de strafmaat heeft de rechtbank gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Deze vermelden voor een verkrachting met geweld of een daarmee vergelijkbare mate van dwang een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden. De rechtbank acht deze categorie van toepassing op de onderhavige zaak en neemt dit oriëntatiepunt daarom tot vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Hoewel de rechtbank geen redenen ziet om het adolescentenstrafrecht toe te passen, houdt zij bij de straftoemeting wel in matigende zin rekening met de jonge leeftijd van verdachte.
De rechtbank ziet aanleiding om aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Gelet op het blanco strafblad van verdachte en de inhoud van de persoonlijkheidsrapporten is er geen duidelijke aanleiding of achtergrond te ontdekken voor het handelen van verdachte. Dat vindt de rechtbank zorgelijk. Met oog op de omstandigheid dat de rechtbank weinig inzicht in de persoon van verdachte heeft verkregen en gelet op de ernst van het feit, acht de rechtbank het van belang dat verdachte een stok achter de deur heeft om hem ervan te weerhouden opnieuw de fout in te gaan. Daarnaast acht de rechtbank het in het kader van het inperken van het recidiverisico van belang om aan dat voorwaardelijk strafdeel reclasseringstoezicht en de door de reclassering geadviseerde voorwaarden – in het bijzonder de behandelverplichting – te verbinden. Gelet op het feit dat er nog weinig zicht is verkregen op wat er ten grondslag heeft gelegen aan het handelen van verdachte, zijn jonge leeftijd en het vastgestelde gebrek aan copingvaardigheden ziet de rechtbank aanleiding om aan langere proeftijd te verbinden aan de voorwaardelijke straf, namelijk een proeftijd van drie jaar. Zo kan er voldoende tijd genomen worden voor diagnostiek en behandeling van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank legt aan verdachte op een gevangenisstraf van 32 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel verbindt de rechtbank de door de reclassering geadviseerde voorwaarden, te weten een meldplicht, een ambulante behandeling en een contactverbod met aangeefster. De rechtbank ziet geen aanleiding om het contactverbod op te leggen in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten verkrachting. Gelet op de ernst van het feit, de planmatigheid waarmee verdachte te werk is gegaan en het gegeven dat er weinig inzicht in de persoon van verdachte is verkregen, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
9. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Vordering
De benadeelde partij [aangeefster] vordert € 8.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de schadevergoeding in zijn geheel wordt toegewezen.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft – gelet op het vrijspraakverweer – primair verzocht om afwijzing dan wel niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft zij verzocht de vordering af te wijzen vanwege het ontbreken van onderbouwende stukken die een rechtstreeks verband tussen de klachten en het feit. Uit de stukken blijkt immers dat aangeefster al langere tijd kampt met depressieve klachten. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering te matigen, gelet op de hoogte van de toegekende immateriële schadevergoeding in andere zaken.
Oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit. Het geestelijke letsel dat aangeefster heeft opgelopen, blijkt uit de bij de vordering gevoegde brief van aangeefsters psycholoog van 9 oktober 2024.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 8.000,00 (achtduizend euro) en wijst zij de vordering in haar geheel toe, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (9 maart 2024).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft
gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [aangeefster] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.