ECLI:NL:RBAMS:2024:8452

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
13/103750-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek in een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2024 uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1968, is in Nederland verblijvend en wordt verdacht van het plegen van strafbare feiten die leiden tot een vrijheidsstraf van 2 jaar en 4 maanden. Tijdens de zitting op 18 december 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Mabrouk, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, maar met schorsing tot aan de uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtszitting in Polen en niet in persoon aanwezig was. De rechtbank heeft ook de vereisten voor dubbele strafbaarheid beoordeeld en vastgesteld dat aan deze eisen is voldaan. De officier van justitie heeft betoogd dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, maar de rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de opgeëiste persoon de gelegenheid te geven om aanvullende stukken aan te leveren.

De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd geschorst en bepaald dat deze uiterlijk op 11 januari 2025 opnieuw op zitting moet worden gebracht. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op te vragen over de verblijfstatus van de opgeëiste persoon in Nederland. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/103750-24
Datum uitspraak: 31 december 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 22 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 juni 2021 door
the Circuit Court of Zielona Góra, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1968,
verblijvend op het adres:
[adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 december 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Mabrouk, advocaat te Amsterdam, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. M. Jonk, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court of Nowa Solvan 22 mei 2018 met referentienummer II K 1079/17. Bij arrest van
the Circuit Court of Zielona Góravan 22 november 2018 met referentienummer VII Ka 986/18 is dit vonnis aangepast.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 4 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest met referentienummer VII Ka 986/18 terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat zich de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit, ontvangen bij brief van 12 november 2024, volgt namelijk dat de opgeëiste persoon op 19 oktober 2018 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. Daarom is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht;
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (milligram).

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van partijen:
Namens de opgeëiste persoon is, onder verwijzing naar de daartoe bij het schorsingsverzoek van 8 november 2024 overgelegde stukken, het standpunt ingenomen dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling ingevolge artikel 6a OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6a OLW. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren. In de Informatiestaat SKDB-persoon is sprake van meerdere vermeldingen als niet-ingezetene in de relevante beoordelingsperiode. Daarnaast ontbreken inkomensgegevens over meerdere jaren, terwijl de overgelegde arbeidsovereenkomsten evenmin de vereiste duidelijkheid verschaffen.
Ter terechtzitting is door de opgeëiste persoon stellig betoogd dat hij sinds zijn komst naar Nederland in maart 2019 steeds heeft gewerkt en voldoende inkomen heeft genoten en dat hij in staat is om de (nog ontbrekende) informatie alsnog over te leggen. De raadsvrouw heeft verzocht om de opgeëiste persoon daartoe in gelegenheid te stellen en de behandeling van de zaak aan te houden. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de gevraagde aanhouding.
Oordeel van de rechtbank:
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Met betrekking tot de bepleite gelijkstelling van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank als volgt.
Eerste voorwaarde:
Uitgangspunt van artikel 6a, negende lid van de OLW is dat eventuele bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor aan de rechtbank dienen te worden overgelegd. Met de officier van justitie kan worden geoordeeld dat niet alle vereiste bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor zijn overgelegd en er onvoldoende informatie beschikbaar is om te komen tot gelijkstelling. Uit de overgelegde stukken blijkt alleen van (voldoende) inkomsten in de jaren 2019 en 2020. Ten aanzien van het verblijf van de opgeëiste persoon bestaat alleen over een periode van ongeveer 2 jaar en 3 maanden duidelijkheid. Het voorgaande kan er daarom toe leiden dat het verzoek om gelijkstelling reeds op die grond moet worden afgewezen en op zich het verzoek om aanhouding evenmin kan worden gehonoreerd.
De rechtbank is (evenwel) van oordeel dat er in dit geval aanleiding is dat aanhoudingsverzoek (toch) te honoreren en zij overweegt daartoe als volgt;
Bij gelegenheid van de behandeling van het namens de opgeëiste persoon ingediende schorsingsverzoek heeft de officier van justitie, blijkens het proces-verbaal, het volgende standpunt ingenomen:
“Na de voorgeleiding zijn er door de verdediging nieuwe stukken overgelegd met betrekking tot het werk van de opgeëiste persoon. Het was bij het Openbaar Ministerie al bekend dat cliënt in Nederland woont met een partner. Mijns inziens is de binding met Nederland sterk genoeg om het vluchtgevaar in te perken. De opgeëiste persoon kan zich beroepen op het gelijkstellingsverweer en het Openbaar Ministerie zal zich niet verzetten tegen een schorsing van de overleveringsbewaring”.
In het licht van die uitlating lijkt het aangewezen om de opgeëiste persoon
alsnog tot uiterlijk 8 januari 2025de gelegenheid te bieden de (kennelijk) beschikbare schriftelijke informatie aan de rechtbank over te leggen, met afschrift daarvan aan de officier van justitie, ten aanzien van:
  • het dienstverband over de laatste 5 (vijf) jaren;
  • de inkomsten over de laatste 5 (vijf) jaren;
  • de woon- en verblijfplaatsen in de laatste 5 (vijf) jaren;
  • de ziektekostenverzekering(en) in de laatste 5 (vijf) jaren.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De officier van justitie heeft de IND nog niet om een dergelijke verklaring verzocht, hetgeen gezien de stand van de beschikbare informatie begrijpelijk is. De rechtbank verzoekt de officier van justitie echter - uitsluitend met het oog op de beslistermijn als bedoeld in artikel 22 OLW - die verklaring alsnog op te vragen. De rechtbank benadrukt dat zij hiermee niet vooruit loopt op een door haar ten aanzien van de eerste voorwaarde te geven oordeel.

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd met het hiervoor onder overweging 5. beschreven doelen.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk op 11 januari 2025 (een week voor het verstrijken van de verlengde beslistermijn op 18 januari 2025) opnieuw op zitting moet worden aangebracht.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.P. van Kessel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 december 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (