ECLI:NL:RBAMS:2024:8398

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
13/044870-24 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel met betalingsverplichting aan de Staat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in verdovende middelen. De officier van justitie, mr. S. de Bont, had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, geschat op € 57.504,75, aan de Staat zou worden betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de periode van 9 oktober 2019 tot en met 6 februari 2024 betrokken was bij de drugshandel en dat hij uit deze activiteiten een aanzienlijk bedrag had verkregen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. F. Tosun, betwistte de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat niet alle betalingen voortvloeiden uit de drugshandel. De rechtbank oordeelde echter dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op de bijschrijvingen op de bankrekeningen van de veroordeelde, voldoende aannemelijk was. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 57.504,75 en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen. Tevens werd de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, conform artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/044870-24 (ontneming)
Datum uitspraak: 24 december 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de
officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak,
behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/044870-24 tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende op het adres [adres],
nu gedetineerd in het [detentieadres],
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Bont, en van wat de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. F. Tosun, tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 10 december 2024 naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De officier van justitie heeft bij inleidende schriftelijke vordering van 7 november 2024 gevorderd dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op € 57.504,75 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 24 december 2024 is de veroordeelde onder meer veroordeeld voor - kort gezegd - de handel in verdovende middelen gedurende de periode van 9 oktober 2019 tot en met 6 februari 2024. In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat dit strafbare feit door de veroordeelde is begaan.
De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e eerste lid en tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en beoogt het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen uit het feit waarvoor de veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw betwist de berekening van de opbrengst van de drugshandel in het ontnemingsrapport. In de berekening is onterecht uitgegaan van het gegeven dat alle in het bij deze berekening behorende transactieoverzicht genoemde betalingen voortvloeien uit de handel in verdovende middelen. De veroordeelde heeft bekend dat de helft van de betalingen opbrengsten zijn geweest uit de handel van verdovende middelen. Daarnaast hebben meerdere getuigen verklaard dat zij geld via betaalverzoeken aan de veroordeelde hebben overgeschreven die geen betrekking hadden op verdovende middelen. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid en het door de officier van justitie gevorderde bedrag te halveren.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De grondslag van de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e Sr. [1] De grondslag voor de ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling voor een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr.
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [2]
Bij de beoordeling van de vordering wordt de volgende maatstaf in acht genomen. Het rapport is een wettig bewijsmiddel, dat zo is ingericht dat onder verwijzing naar wettige bewijsmiddelen een berekening is gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Als het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs een beredeneerde schatting van wederrechtelijk genoten voordeel uit strafbare feiten oplevert, dan brengen overwegingen van redelijkheid en billijkheid mee dat het vervolgens aan de veroordeelde is om voldoende tegenbewijs te leveren. Hij dient in die situatie de schijn tegen hem te weerleggen door van zijn kant aannemelijk te maken dat zijn vermogen niet wederrechtelijk is verkregen. De Hoge Raad heeft meermalen uitgemaakt dat deze bewijslastverdeling niet in strijd is met het onschuldbeginsel en het recht op een eerlijk proces. [3]
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De onderzoeksperiode is vastgesteld van 9 oktober 2019 tot en met 13 december 2023, omdat is gebleken dat de veroordeelde in deze gehele periode bijschrijvingen door middel van betaalverzoeken op zijn bankrekening ontving.
Opbrengst
De opbrengst van de handel in verdovende middelen is berekend op basis van bijschrijvingen op de bankrekeningen van de veroordeelde naar aanleiding van betaalverzoeken. Uit onderzoek naar chatgesprekken in de uitgelezen telefoon van de veroordeelde is gebleken dat er een relatie bestaat tussen de handel in de verdovende middelen en deze betaalverzoeken. In het voordeel van de veroordeelde zijn in het ontnemingsrapport alle opbrengsten uit contant betaalde verkopen buiten beschouwing gelaten. De veroordeelde heeft via zijn twee bankrekeningen in totaal een geldbedrag van € 115.009,50 ontvangen door middel van de betaalverzoeken. Dit bedrag is verdeeld over 1587 transacties. [4]
De rechtbank gaat er - gelet op de nietszeggende omschrijvingen bij het overgrote merendeel van de betaalverzoeken - van uit dat nagenoeg alle betaalverzoeken zagen op betalingen voor geleverde drugs. De verklaring van verdachte dat dit maar voor iets meer dan de helft van de verzoeken geldt, is niet onderbouwd of anderszins aannemelijk geworden. De rechtbank wijst op de bij gelegenheid van de pro formazitting van 17 september 2024 afgelegde verklaring van verdachte: “Ik denk dat meer dan de helft van de betalingen over drugs ging”. Voorts is niet gebleken dat veroordeelde daadwerkelijk voor anderen geld heeft voorgeschoten voor drank, meidenweekenden en andere zaken zoals genoemd in de omschrijvingen. Bovendien blijkt uit het onderzoek naar negen personen die de meeste Tikkies hebben overgemaakt naar veroordeelde dat de omschrijvingen bij deze betaalverzoeken steeds varieerden (Yo, Lip, Ja, Dierentuin, Basketball, Ha, Bazaar), terwijl de bedragen gelijk waren en steeds rond waren. Voor zover toch een deel van de betaalverzoeken zag op andere zaken dan drugs, merkt de rechtbank op dat een (aanzienlijk) deel van de drugs contant werd afgerekend, zodat de rechtbank mede gelet daarop niet zal afwijken van het in het rapport berekende bedrag.
De rechtbank schat de opbrengsten van het verkoop van de verdovende middelen daarom op € 115.009,50.
Kosten
Om het voordeel te berekenen, zijn de opbrengsten verminderd met de voor het strafbare feit noodzakelijke gemaakte kosten. In dit geval komt hiervoor de inkoopprijs van de verdovende middelen in aanmerking. Aangezien de veroordeelde niet heeft verklaard over de inkoopprijs voor de door hem verkochte verdovende middelen, zijn de kosten berekend aan de hand van een maatstaf uit de bestendige rechtspraak. De maatstaf houdt in dat de minimale winstmarge van de handel in verdovende middelen gesteld kan worden op 50%. Het totaalbedrag aan gemaakte kosten wordt gelet hierop geschat op € 57.504,75
(€ 115.009,50 :2 = € 57.504,75). Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van (€ 115.009,50 -/- € 57.504,75=) € 57.504,75.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank stelt de betalingsverplichting vast op € 57.504,75.
Gijzeling
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling bepalen op maximaal 1080 dagen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 57.504,75 (zevenenvijftigduizend vijfhonderdvier euro en vijfenzeventig cent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 57.504,75 (zevenenvijftigduizend vijfhonderdvier euro en vijfenzeventig cent)aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 (duizendtachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. H.H.J. Zevenhuijzen en H.D. Roskam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.E. Leopold, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2024.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e lid 2 Sr met nummer 19167927 van 4 juli 2024.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e lid 2 Sr met nummer 19167927 van 4 juli 2024, p.7.