In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in verdovende middelen. De officier van justitie, mr. S. de Bont, had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, geschat op € 57.504,75, aan de Staat zou worden betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de periode van 9 oktober 2019 tot en met 6 februari 2024 betrokken was bij de drugshandel en dat hij uit deze activiteiten een aanzienlijk bedrag had verkregen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. F. Tosun, betwistte de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat niet alle betalingen voortvloeiden uit de drugshandel. De rechtbank oordeelde echter dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op de bijschrijvingen op de bankrekeningen van de veroordeelde, voldoende aannemelijk was. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 57.504,75 en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen. Tevens werd de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, conform artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.