ECLI:NL:RBAMS:2024:8357

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
C/13/741746 / FA RK 23-7345 en C/13/752662 / FA RK 24-4095 en C/13/751812 / FA RK 24-3719
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, verdeling en voorlopige voorzieningen in een complexe familiezaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een complexe echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 26 september 2003 te Aa en Hunze zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.A. van Velthoven, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.D. Bakker, hebben gezamenlijk twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen vastgesteld. De minderjarige [minderjarige 1], geboren in 2008, zal bij de man wonen, terwijl de minderjarige [minderjarige 2], geboren in 2013, bij de vrouw zal verblijven. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld voor beide kinderen, waarbij [minderjarige 2] in de oneven weken bij de vrouw verblijft en in de even weken bij de man. Voor [minderjarige 1] is de zorgregeling aangehouden in afwachting van een raadsonderzoek.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de activa en passiva van de eenmanszaak van de man, de echtelijke woning, inboedel en spaargelden zijn besproken. De rechtbank heeft bepaald dat de man de echtelijke woning onder bepaalde voorwaarden toegewezen krijgt, en dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde. De rechtbank heeft ook alimentatieverplichtingen vastgesteld, waarbij de man € 265,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de zorg van [minderjarige 2] en de vrouw € 103,- per maand aan de man voor [minderjarige 1]. De rechtbank heeft de verzoeken van partijen over de verdeling van de eigenaarslasten en andere financiële verplichtingen beoordeeld en beslist dat elke partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/741746 / FA RK 23/7345 (echtscheiding)
C/13/752662 / FA RK 24-4095 (verdeling)
C/13/751812 / FA RK 24-3719 (voorlopige voorziening)
Beschikking d.d. 20 december 2024
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.A. van Velthoven, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.D. Bakker, gevestigd te Den Haag.

1.De (verdere) procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de zijde van de vrouw, ingekomen op 3 november 2023;
- een F9-formulier d.d. 22 december 2023 van de zijde van de vrouw;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de zijde van de man;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met aanvullende verzoeken van de zijde van de vrouw;
- het verweerschrift tegen de aanvullende verzoeken tevens vermeerdering zelfstandig verzoek van de zijde van de man;
- akte wijziging verzoek en indienen nadere bijlagen van de zijde van de vrouw;
- akte aanvullende bijlagen en aanvullend verzoek van de zijde van de vrouw;
- een F9-formulier d.d. 9 oktober 2024 van de zijde van de vrouw met productie 49.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2024.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw bijgestaan door haar advocaat en diens kantoorgenoot, mr. J.P. van der Kooij;
  • de man bijgestaan door zijn advocaat.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. E.A. Velthoven pleitaantekeningen overgelegd.
1.3.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken, zijn na de mondelinge behandeling de navolgende stukken binnengekomen:
  • een F9-formulier d.d. 16 oktober 2024 van de zijde van de man met productie 9;
  • een F9-formulier d.d. 18 oktober 2024 van de zijde van de man met een reactie op productie 49 van de vrouw;
  • een e-mailbericht van de raad voor de kinderbescherming (hierna de Raad) d.d. 15 oktober 2024 waarin om een uitstel van de pro-formabehandeling op 11 oktober 2024 wordt verzocht aangezien het Raadsonderzoek nog niet is gestart;
  • een F9-formulier d.d. 25 oktober 2024 van de zijde van de vrouw met bijlage.
1.4.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt en met de kinderrechter gesproken. [minderjarige 2] heeft aangegeven hier geen gebruik van te willen maken.
Voorlopige voorzieningen
1.5.
Bij voorlopige voorziening, vastgelegd bij beschikking van deze rechtbank van 12 september 2024 (zaak- en rekestnummer: C/13/751812 / FA RK 24-3719), is – kort gezegd – bepaald dat [minderjarige 2] aan de vrouw wordt toevertrouwd, is een zorgregeling voor [minderjarige 2] vastgesteld, is bepaald dat de verzoeken ten aanzien van de zorgregeling voor [minderjarige 1] worden aangehouden in afwachting van het Raadsonderzoek, is bepaald dat de man € 1.125,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en is er een Raadsonderzoek gelast. Verder is bepaald dat de behandeling omtrent de zorgregeling en de proceskosten gelijktijdig met onderhavige bodemprocedure wordt voortgezet op 11 oktober 2024.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 26 september 2003 te Aa en Hunze. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , (hierna [minderjarige 1] ),
geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats] ; en
- [minderjarige 2] , (hierna [minderjarige 2] ),
geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats] .
Hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
2.3.
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
2.4.
Echtscheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Beide partijen hebben gesteld dat zij mede onder leiding van hun raadslieden hebben geprobeerd tot afspraken te komen maar dat het hen niet is gelukt om een getekend ouderschapsplan aan de rechtbank te sturen. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Hoofdverblijfplaats
2.5.1.
Partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man zal zijn.
2.5.2.
De rechtbank zal het verzoek van partijen toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de kinderen zich hiertegen verzet.
2.6.
Eenhoofdig gezag
2.6.1.
De vrouw verzoekt met het eenhoofdig gezag over beide kinderen te worden belast. De vrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hoewel de vrouw begrijpt dat dit ingewikkeld kan zijn omdat [minderjarige 1] op dit moment geen contact met haar wil, is ze wel van mening dat dit voor de verstandhouding met [minderjarige 1] goed zal zijn. Als de vrouw alleen met het gezag wordt belast, wordt [minderjarige 1] gedwongen contact met de vrouw te hebben en kan de man dat niet meer belemmeren. Ook heeft de vrouw enkele voorvallen omschreven die er naar de mening van de vrouw op duiden dat de man het gezamenlijk gezag frustreert. Zo heeft de man pas heel laat zijn toestemming voor een vakantie gegeven of onthield hij ongefundeerd zijn toestemming voor de afspraak bij de orthodontist voor [minderjarige 2] terwijl die afspraak al maanden gepland stond. Deze situaties bezorgen [minderjarige 2] en de vrouw veel stress waardoor de vrouw van oordeel is dat zij beter alleen met het gezag kan worden belast. De man maakt het naar het oordeel van de vrouw onmogelijk om op een normale manier met hem te communiceren zodat zij inmiddels ten einde raad is. De vrouw maakt zich zorgen over de toekomst als zij met de man moet overleggen als zij bijvoorbeeld met vakantie wil, er een school voor de kinderen gekozen moet worden of als er acute zorg voor de kinderen nodig is.
2.6.2.
De man betwist dat er is voldaan aan het wettelijke criterium om het eenhoofdig gezag aan de vrouw toe te wijzen. De man verweert zich dan ook met klem tegen het verzoek van de vrouw. Dat de ouders slecht communiceren, ontkent de man niet maar de kinderen raken niet klem en verloren tussen de ouders. Bovendien is er een co-ouderschapsregeling voor [minderjarige 2] zodat eenhoofdig gezag bij de vrouw niet aan de orde kan zijn. Daarnaast is het naar de mening van de man ook niet in het belang van [minderjarige 1] als de vrouw alleen met het gezag over haar wordt belast nu er op dit moment helemaal geen contact is tussen de vrouw en [minderjarige 1] . Hoewel het soms lastig is voor partijen om tot gezamenlijke afspraken te komen, is er geen grond om de vrouw met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten.
2.6.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit artikel 1:251a, eerste en tweede lid Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat de rechtbank één van de ouders kan belasten met het ouderlijk gezag indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.6.4.
Uitgangspunt van de wet is dat de ouders ook na de echtscheiding gezamenlijk het gezag over hun kinderen blijven uitoefenen. Daarvoor is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond hen kunnen voordoen. Een minimale communicatie tussen de ouders is daarvoor noodzakelijk.
Hoewel de rechtbank ziet dat partijen niet goed communiceren, is naar het oordeel van de rechtbank door de vrouw onvoldoende gemotiveerd dat voldaan zou zijn aan het in artikel 1:251a BW lid 1 onder a opgenomen ‘klem- of verloren criterium’. Eenhoofdig gezag van de vrouw over [minderjarige 1] is geen optie, omdat zij momenteel onderling geen contact hebben, [minderjarige 1] bij de man woont en onzeker is wanneer [minderjarige 1] en de vrouw weer onderling contact zullen hebben en hoe dat er dan uit gaat zien. Daarnaast zijn de ouders een co-ouderschapsregeling voor [minderjarige 2] overeengekomen, wat zich eigenlijk niet laat verenigen met eenhoofdig gezag. Het is naar het oordeel van de rechtbank daarom ook anderszins niet in het belang van de kinderen noodzakelijk om het gezamenlijk gezag te beëindigen en alleen de vrouw met het gezag over de kinderen te belasten zodat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om in verband met het gezag een raadsonderzoek te gelasten.
2.7.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.7.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
[minderjarige 2]
2.7.2.
Over de zorgregeling voor [minderjarige 2] zijn partijen het eens. Partijen hebben verzocht te bepalen dat [minderjarige 2] in de oneven weken bij de vrouw verblijft en in de even weken bij de man.
2.7.3.
De rechtbank zal deze verzoeken toewijzen nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige 2] zich hiertegen verzet nu deze zorgregeling al enige tijd op deze manier wordt uitgevoerd en dit goed verloopt.
[minderjarige 1] en het verzoek om een raadsonderzoek door de Raad
2.7.4.
De man heeft verzocht te bepalen dat [minderjarige 1] gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw zal verblijven en de overige tijd bij hem.
2.7.5.
De vrouw verweert zich hiertegen en acht een dergelijke summiere omgangsregeling niet in het belang van [minderjarige 1] . De vrouw heeft verzocht te bepalen dat [minderjarige 1] – net als [minderjarige 2] – in de oneven weken bij de vrouw zal zijn en in de even weken bij de man.
De vrouw doet dit verzoek zodat [minderjarige 1] weet dat ze altijd bij de vrouw terechtkan en het niet lijkt of [minderjarige 2] belangrijker is voor de vrouw dan [minderjarige 1] . De vrouw zou graag willen dat haar beide kinderen evenveel tijd bij haar doorbrengen.
2.7.6.
De vrouw heeft tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure om een raadsonderzoek gevraagd met betrekking tot de zorgregeling voor [minderjarige 1] omdat zij merkt dat [minderjarige 1] steeds verder bij haar verwijderd raakt. In onderhavige zaak heeft de vrouw haar verzoek gehandhaafd en uitgebreid met de vraag of de Raad ook kan bezien of er sprake is van een loyaliteitsconflict en/of ouderverstoting.
2.7.7.
De man ziet geen meerwaarde in een onderzoek door de Raad en voorziet vooral dat [minderjarige 1] belast zal gaan worden waar ze niet op zit te wachten. [minderjarige 1] is eerder gebaat bij rust. Door de relatieve rust die [minderjarige 1] nu heeft, lijkt er eindelijk wat ruimte te ontstaan om de vrouw voorzichtig weer toe te gaan laten in haar leven wat een goede ontwikkeling is. Een raadsonderzoek kan averechts gaan werken. De man heeft evenwel wel aangegeven mee te zullen werken aan een onderzoek door de Raad indien de rechtbank dat in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk acht.
2.7.8.
De rechter heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure een raadsonderzoek gelast en de Raad gevraagd (voor zowel de bodemprocedure alsook de voorlopige voorzieningenprocedure) de volgende vragen in het onderzoek te betrekken:
  • Welke mogelijkheden zijn er voor een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders?
  • Zijn er factoren die een regeling belemmeren? En zo ja, welke komen vanuit de minderjarige en welke vanuit de ouder/s? Hoe en op welke termijn zijn de belemmeringen op te heffen?
  • Hoe dient de regeling qua vorm en frequentie, in het belang van de minderjarige, vorm te worden gegeven?
  • Zijn er andere feiten en omstandigheden die de rechtbank bij haar oordeel moet betrekken?
2.7.9.
De rechtbank verwijst naar en neemt over de overwegingen op dit punt in de beschikking van 12 september 2024. De rechtbank acht zich nog altijd onvoldoende geïnformeerd om een passende zorgregeling voor [minderjarige 1] vast te stellen. Het raadsonderzoek is immers nog niet begonnen zoals de Raad per e-mail van 15 oktober 2024 heeft laten weten. De rechtbank heeft dan ook behoefte aan advies van de Raad om te bezien wat nodig is om het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw te herstellen en wat een passende zorgregeling is. De vragen zoals hiervoor omschreven onder 2.7.8. zijn nog relevant en zou de rechtbank graag door de Raad beantwoord zien. Daar wil de rechtbank aan toevoegen dat zij de hoop uitspreekt dat er op korte termijn een gesprek plaatsvindt tussen [minderjarige 1] en de vrouw. De rechtbank wil graag dat de Raad dit in haar onderzoek meeneemt hoe dit op korte termijn vorm kan worden gegeven of dat het wellicht in het onderzoek kan worden vormgegeven. De rechtbank houdt de verzoeken omtrent de zorgregeling voor [minderjarige 1]
pro forma aan tot 31 maart 2025in afwachting van het raadsonderzoek.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de reeds aan de Raad gestelde vragen uit te breiden met de vraag of sprake is van ouderverstoting en/of een loyaliteitsconflict. De rechtbank gaat ervan uit dat dit – indien de Raad daarvoor aanwijzingen ziet – een rol speelt in het verdere onderzoek naar een passende zorgregeling voor [minderjarige 1] .
Vakantie en feestdagen
2.7.10.
De man verzoekt voor beide kinderen de volgende vakantie- en feestdagenregeling te bepalen:
  • herfst- en voorjaarsvakantie: conform de reguliere zorgregeling
  • kerstvakantie: 1e week bij de andere ouder dan bij wie [minderjarige 1] conform de reguliere zorgregeling in het eerste weekend van de vakantie verblijft, tot vrijdag 17:00 uur, waarbij geldt dat de kinderen in de even jaren de eerste kerstdag bij de man en de tweede kerstdag bij de vrouw zijn en in de oneven jaren de eerste kerstdag bij de vrouw en de tweede kerstdag bij de man verblijven, indien en voor zover zulks niet reeds uit de regeling uit de eerste volzin voortvloeit, en de 2e week bij de andere ouder, tot vrijdag 17:00 uur.
  • Zomervakantie: even jaren: 1e helft (tot vrijdag 17:00 uur) bij de man
2e helft: bij de vrouw
oneven jaren: 1e helft (tot vrijdag 17:00 uur) bij de
vrouw
2e helft bij de man
-
meivakantie: 1e week: bij de ouder bij wie [minderjarige 1] conform de
reguliere zorgregeling in het eerste weekend van de vakantie verblijft, tot vrijdag 17:00 uur;
2e week: andere ouder, tot 17:00 uur.
  • verjaardag ouder: de jarige ouder.
  • verjaardagen kinderen: even jaren: de man
oneven jaren: de vrouw
-
oudejaarsavond: oneven jaren: de vrouw
even jaren: de man
- Koningsdag, Goede vrijdag, Hemelvaartsdag: volgens gewone regeling zoals bedoeld onder a.
2.7.11.
De vrouw heeft de volgende vakantie- en feestdagenregeling verzocht:
  • herfst- en voorjaarsvakantie: conform de reguliere zorgregeling laten verlopen;
  • kerstvakantie: bij helfte in die zin dat de kinderen in de even jaren de eerste week van de kerstvakantie bij de vrouw zijn en de tweede week van de kerstvakantie bij de man en in de oneven jaren andersom;
  • meivakantie: bij helfte verdelen in die zin dat de kinderen in de even jaren de eerste week bij de man verblijven en in de tweede week bij de vrouw en in de oneven jaren andersom. De meivakantie van 2025 wordt omgewisseld in die zin dat de kinderen de eerste week bij de man verblijven en de tweede week bij de vrouw;
  • zomervakantie: bij helfte verdelen in die zin dat de kinderen in de even jaren de eerste helft bij de man verblijven en in de tweede helft bij de vrouw en in de oneven jaren andersom;
  • de vakanties beginnen de laatste schooldag voor de vakantie en eindigen op de eerste dag na de vakantie;
  • het overdrachtsmoment halverwege de vakantie zal plaatsvinden op vrijdag om 17:00 uur.
Feestdagen:
- te bepalen dat de kinderen gedurende Pasen, Hemelvaart, Pinksteren en koningsdag in de oneven jaren bij de vrouw verblijven en in de even jaren bij de man. Kerst en oud en nieuw zullen worden verdeeld middels de vakantieverdeling.
2.7.12.
De rechtbank stelt vast dat partijen nagenoeg overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de vakanties en de feestdagen. Het heikele punt lijkt te zitten in de kerstvakantie. De vrouw acht het in het belang van de kinderen als ze in een aaneengesloten periode bij de ouder verblijven gedurende de kerstvakantie zodat er zo min mogelijk wisseling is.
De man wenst de afzonderlijke kerstdagen ieder jaar te verdelen zodat de kinderen ieder jaar de grootouders aan beide kanten met de kerstdagen kunnen zien. De man vindt dat belangrijk omdat de grootouders al op leeftijd zijn en ze de kinderen anders een heel jaar niet zien met kerst.
[minderjarige 2]
In de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de rechtbank beslist hoe de verdeling van de vakanties en feestdagen voor [minderjarige 2] eruit moet zien. De rechtbank ziet, behoudens de kerstvakantie, geen reden daarvan af te wijken en zal die regeling (met uitzondering van de kerstvakantie) dan ook volgen:
  • de herfst- en voorjaarsvakantie conform de reguliere zorgregeling zal verlopen;
  • de meivakantie bij helfte wordt verdeeld in die zin dat [minderjarige 2] in de even jaren de eerste week bij de man verblijft en in de tweede week bij de vrouw en in de oneven jaren andersom. De meivakantie van 2025 wordt echter omgewisseld in die zin dat [minderjarige 2] de eerste week bij de man verblijft en de tweede week van de meivakantie bij de vrouw;
  • de zomervakantie bij helfte wordt verdeeld in die zin dat [minderjarige 2] in de even jaren de eerste helft bij de man verblijft en in de tweede helft bij de vrouw en in de oneven jaren andersom;
  • de vakanties beginnen de laatste schooldag voor de vakantie en eindigen op de eerste dag na de vakantie;
  • [minderjarige 2] gedurende de feestdagen, te weten Pasen, Hemelvaart, Pinksteren en Koningsdag in de oneven jaren bij de vrouw verblijft en in de even jaren bij de man. Oud en nieuw wordt geregeld middels de vakantieverdeling.
De kerstvakantie zal conform het verzoek van de man – zij het door de rechtbank toegespitst op [minderjarige 2] – worden bepaald:
- Eerste week bij de andere ouder dan bij wie [minderjarige 2] conform de reguliere zorgregeling in het eerste weekend van de vakantie verblijft, tot vrijdag 17:00 uur, waarbij geldt dat zij in de even jaren de eerste kerstdag bij de man en de tweede kerstdag bij de vrouw is en in de oneven jaren de eerste kerstdag bij de vrouw en de tweede kerstdag bij de man verblijft, indien en voor zover zulks niet reeds uit de regeling uit de eerste volzin voortvloeit, en de tweede week bij de andere ouder, tot vrijdag 17:00 uur.
De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat de kerstdagen op deze manier ieder jaar worden verdeeld zodat [minderjarige 2] ieder jaar de grootouders aan beide kanten met kerst kan zien. Aan het verweer van de vrouw dat op deze manier te veel wisseling plaatsvindt, gaat de rechtbank voorbij nu de man naar het oordeel van de rechtbank een plausibeler verhaal heeft.
[minderjarige 1]
De rechtbank is op dit punt voor [minderjarige 1] onvoldoende geïnformeerd zodat dit verzoek zal worden aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek.
2.8.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
2.8.1.
De vrouw heeft haar verzoek om het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden te verkrijgen, ingetrokken zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
2.9.
Gebruiksvergoeding bij voortgezet gebruik
2.9.1.
De vrouw verzoekt een redelijke vergoeding voor het alleengebruik door de man van de echtelijke woning in de periode vanaf de echtscheidingsbeschikking tot aan het moment dat haar deel van de overwaarde aan haar wordt uitgekeerd. De vrouw acht het redelijk dat de man haar helft van alle vaste lasten betaalt, inclusief de eigenaarslasten, en dat dit niet later verrekend wordt met de overwaarde. De vrouw meent dat zij gecompenseerd dient te worden voor het feit dat zij én geen woongenot heeft van de woning én niet kan beschikken over haar deel van de overwaarde, waardoor zij noodgedwongen in een dure huurwoning verblijft. Een gebruiksvergoeding gelijkend aan alle vaste lasten inclusief de eigenaarslasten van de echtelijke woning lijkt de vrouw ook niet meer dan redelijk.
2.9.2.
De man verwijst naar de afspraak die partijen in januari 2024 met elkaar hebben gemaakt en waarbij is afgesproken dat de man de vaste lasten van de woning betaalt vanaf het moment dat de vrouw de woning heeft verlaten. De eigenaarslasten en de stortingen op de Opbouwspaarrekening van de Rabobank en de Interpolis Spaarverzekering zou de man eveneens voor zijn rekening nemen maar deze kosten worden aan het einde bij de levering van de woning verrekend. De man kan zich vinden in het feit dat hij na het wijzen van de echtscheidingsbeschikking een gebruiksvergoeding betaalt in die zin dat hij de vaste lasten alsmede de rente van de hypothecaire geldlening voor zijn rekening neemt maar de intentie van de man is wel dat hij gecompenseerd wordt voor het vermogensopbouwende deel. De man is bereid alle kosten die betrekking hebben op de echtelijke woning voor te schieten maar het vermogensopbouwende deel moet wel verrekend worden bij de uiteindelijke verdeling van de woning.
2.9.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat van een voortgezet gebruik van de woning in de zin van artikel 1:165 BW door de man geen sprake is. Door de man is het voortgezet gebruik van de woning niet verzocht. De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat – aangezien en voor zo lang de man alleen in de gemeenschappelijke woning woont – Boek 3 BW een grondslag biedt voor het toekennen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw.
Partijen hebben in de periode van 10 januari 2024 tot en met 18 januari 2024 overeenstemming bereikt over het feit dat de man de vaste lasten met betrekking tot de echtelijke woning geheel zal voldoen vanaf het moment - 1 februari 2024 - dat de vrouw de woning verlaat (hierna: de overeenkomst). Ook hebben partijen afgesproken dat voor zover daarbij vermogensopbouw plaatsvindt (“in het bijzonder door stortingen op de Rabo OpbouwSpaarrekening met nummer [rekeningnummer 1] ”), waarvan de vrouw uiteindelijk meeprofiteert, alsmede voor zover de lasten eigenaarslasten betreffen, deze kosten dienen te worden verrekend met de in het kader van de verdeling van de gemeenschap door de vrouw te ontvangen vergoeding voor haar deel van de overwaarde. Verder stelt de rechtbank vast dat deze afspraken tussen partijen gelden gedurende de echtscheidingsperiode. Over de periode vanaf de echtscheidingsbeschikking zal de rechtbank – zo begrijpt de rechtbank het verzoek van de vrouw en het naar aanleiding daarvan gevoerde partijdebat ter zitting – een beslissing moeten nemen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in het geval dat de man vanaf de datum van de echtscheidingsbeschikking alleen in de woning woont ingevolge artikel 3:169 BW een gebruiksvergoeding toekomt voor gemist gebruik en genot van de mede aan haar toebehorende woning.
De rechtbank beslist dat de man vanaf de datum van deze echtscheidingsbeschikking tot aan de datum dat de woning krachtens verdeling aan de man wordt geleverd, dan wel de woning aan een derde wordt geleverd, een gebruiksvergoeding dient te betalen ter hoogte van het deel van de eigenaarslasten van de vrouw en dat de man de vaste lasten voor zijn rekening blijft nemen. Deze kosten zullen niet bij de uiteindelijke verdeling/overdracht worden verrekend. Hetgeen de man betaalt aan aflossing op de hypothecaire geldlening alsmede het bedrag dat wordt opgebouwd via de Rabo Opbouwspaarrekening en de Interpolis spaarzekerverzekering, en waarvan de vrouw dus mee profiteert, wordt aan het einde bij de verdeling/overdracht wel verrekend. De rechtbank sluit hiermee ook aan bij de door de man ter zitting verklaarde bereidheid om na de echtscheiding alle kosten die betrekking hebben op de echtelijke woning voor te schieten waarbij alleen het vermogensopbouwende deel wel verrekend moet worden bij de uiteindelijke verdeling van de woning.
2.10.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.10.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderbijdrage) van in totaal € 341,- per maand aan de vrouw te voldoen (€ 280,- ten behoeve van [minderjarige 2] en € 61,- ten behoeve van [minderjarige 1] ) en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.026,00 per maand vast te stellen.
2.10.2.
De man heeft – na wijziging – verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 103,- per maand en door de man ten behoeve van [minderjarige 2] aan de vrouw te betalen van € 265,- en een door hem te betalen partnerbijdrage van € 457,- vast te stellen.

1.Kinderbijdrage

2.10.3. De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 265,- per maand aan kinderbijdrage voor [minderjarige 2] aan de vrouw moet betalen en dat de vrouw een bedrag van € 103,- aan kinderbijdrage voor [minderjarige 1] aan de man moet betalen. Een en ander vanaf 3 november 2023, de datum dat het verzoekschrift is ingediend.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
2.10.4. Bij de berekening van de kinderbijdrage wordt eerst gekeken naar wat de kosten van de kinderen zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van de kinderen genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast op een bedrag van € 1.470,- per maand. Dit bedrag bestaat uit een tabelbedrag behorend bij het maximale tabelinkomen van € 6.000,- of meer per maand en rekening houdend met het op de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten. Partijen zijn het er immers over eens dat zij gedurende het huwelijk gezamenlijk een inkomen hadden dat boven de € 6.000,- (netto) uitkwam.
De draagkracht van de ouders
2.10.5. Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het huidige netto besteedbaar inkomen (hierna NBI) van
een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
2.10.6. Voor de berekening van ieders draagkracht maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, te weten € 1.270,- per maand.
Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
Omdat de ingangsdatum dichtbij 2024 ligt, heeft de rechtbank voor de draagkracht gerekend met de tarieven van 2024. De rechtbank heeft dit ook gedaan omdat het – zie hierna – rekent met de inkomensgegevens van de vrouw over 2024.
De draagkracht van de vrouw
2.10.7. De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 1.205,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
2.10.8. Voor het inkomen gaat de rechtbank - bij gebrek aan een jaaropgave 2023 - uit van de salarisspecificaties over juli en augustus 2024, waarop een bruto loon te zien is van € 4.860,-. De man stelt dat van een hoger inkomen uitgegaan moet worden omdat van de vrouw verwacht kan worden dat zij fulltime werkt. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar volledige verdiencapaciteit benut zodat de rechtbank uitgaat van dit bedrag. Voorts houdt de rechtbank rekening met een ingehouden pensioenpremie van € 186,- per maand en een premie arbeidsongeschiktheid van in totaal € 15,- per maand (premie PAWW + bijdrage WGA). Ook houdt de rechtbank rekening met een onbetwiste 13e maand van € 3.062,- per jaar. Verder wordt rekening gehouden met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 4.273,- per maand en volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de vrouw dan een draagkracht van € 1.205,- per maand.
De draagkracht van de man
2.10.9. De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 2.272,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe hij aan dat bedrag is gekomen.
2.10.10. Voor het inkomen van de man gaat de rechtbank net als partijen uit van de jaarrekening over 2023 waarop een bruto winst uit onderneming van: € 147.959,- te zien is.
Partijen verschillen vervolgens van mening over de vraag met welke bedragen verder rekening moet worden gehouden voor de vaststelling van de draagkracht van de man. De rechtbank bespreekt de door de man opgevoerde kostenposten hieronder afzonderlijk.
Reservering ter overbrugging
2.10.11. De man voert aan dat hij ter overbrugging van de periode tussen twee opdrachten een maandelijkse reservering moet doen zodat hij altijd verzekerd is van inkomen. De man acht een bedrag van € 1.250,- per maand redelijk.
De vrouw verweert zich hiertegen en stelt dat de man reeds een buffer heeft opgebouwd van rond de € 20.000,- zodat nog een buffer overbodig is. Daarnaast is de man data analist zodat het niet aannemelijk is dat de man snel een lange periode tussen twee opdrachten geen werk heeft, aldus de vrouw.
2.10.12. De rechtbank volgt de vrouw in haar verweer. Het gaat de rechtbank te ver om voor de draagkracht van de man rekening te houden met een periode waarin de man geen werk zou hebben. Nergens blijkt uit dat de kans reëel is dat de man snel zonder werk komt te zitten en daarnaast heeft de vrouw voldoende gemotiveerd betwist dat de man (nog) een buffer nodig heeft om een periode van werkloosheid te overbruggen. De rechtbank houdt in zijn berekening dan ook geen rekening met een reservering ter overbrugging.
Inleg oudedagsvoorziening
2.10.13. Partijen zijn het erover eens dat de premie voor de oudedagsvoorziening als bruto post ‘lijfrente’ in box 1 in aftrek moet worden gebracht. Partijen verschillen van mening over de hoogte van dit bedrag.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een maandelijks bedrag van € 2.310,- hetgeen hij aan Brand New Day betaalt.
De vrouw stelt dat dit (gedeeltelijk) geen noodzakelijke uitgave is omdat de man al een goed pensioen in loondienst heeft opgebouwd en dat de man niet heeft aangetoond waarom dit bedrag niet afdoende zou zijn. Daarnaast is de vrouw van mening dat de man deze oudedagsvoorziening alleen heeft afgesloten met het oog op een te betalen partnerbijdrage en hiermee zijn draagkracht -voor nu- drukt zodat hier alleen al om die reden geen rekening mee kan worden gehouden.
2.10.14. De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij maandelijkse lasten heeft ter grootte van € 2.310,- aan een oudedagsvoorziening. Deze last is aangetoond en is voor de man niet vermijdbaar en valt hem niet te verwijten. Het staat de man vrij deze oudedagsvoorziening te treffen. Dat de man deze voorziening nog niet had getroffen tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure doet daar niet aan af. De hoogte van het bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor. Tot slot heeft de rechtbank partijen tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat er een nieuwe berekening dient te worden gemaakt op het moment dat deze lasten om welke reden dan ook wegvallen.
Arbeidsongeschiktheidsverzekering
2.10.15. De man heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering waarbij hij jaarlijks € 5.638,- aan premie betaalt. Hoewel de vrouw van mening is dat de man ook deze verzekering alleen heeft afgesloten om zijn draagkracht en dus de te betalen partnerbijdrage te drukken, verweert zij zich er niet tegen dat met dit bedrag rekening wordt gehouden zodat de rechtbank met dit bedrag rekent.
2.10.16. Verder wordt rekening gehouden met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan
€ 6.452,- per maand en volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de man een draagkracht van € 2.272,- per maand.
De verdeling van de kosten
2.10.17. Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
2.10.18. De ouders hebben samen een draagkracht van € 3.477,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van de kinderen te betalen, want die zijn € 1.470,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (2272 / 3477 x 1470 =) € 961,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (1205 / 3477 x 1470 =) € 509,- per maand.
De zorgkorting
2.10.19. De man maakt op de dagen dat [minderjarige 2] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – de kosten van [minderjarige 2] (de ‘behoefte’). De rechtbank houdt daar rekening mee door de bijdrage van de man te verlagen met een percentage van de behoefte van [minderjarige 2] of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’. Hetzelfde geldt voor de situatie als [minderjarige 1] bij de vrouw zal verblijven.
2.10.20. Voor [minderjarige 2] zijn partijen een co-ouderschapsregeling overeengekomen waarbij een zorgkorting voor de man geldt van 35%.
De vrouw wil dat voor haar voor [minderjarige 1] ook gerekend wordt met een zorgkorting van 35% omdat het de bedoeling van partijen is dat voor [minderjarige 1] uiteindelijk ook een co-ouderschapsregeling gaat gelden. De man is van mening dat er gerekend moet worden met een zorgkorting van 15% gelet op de huidige situatie.
De rechtbank volgt de man in zijn standpunt zodat voor de vrouw voor [minderjarige 1] gerekend wordt met een zorgkorting van 15%. Het is immers nog te onzeker hoe uiteindelijk de zorgregeling voor [minderjarige 1] eruit zal gaan zien. Indien de feitelijke situatie aanleiding geeft om rekening te houden met een hogere zorgkorting, dan kunnen partijen eenvoudig het percentage aanpassen en op die manier uitrekenen welke bedragen er dan over en weer betaald moeten worden. De financiële uitgangspunten blijven immers gelijk.
2.10.21. Een en ander brengt met zich mee dat voor de man rekening wordt gehouden met een zorgkorting van € 257,- voor [minderjarige 2] en voor de vrouw met een zorgkorting van € 110,- voor [minderjarige 1] .
Conclusie kinderbijdrage
2.10.22. Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met voornoemde zorgkorting, zodat de man als kinderbijdrage voor [minderjarige 2] aan de vrouw zou moeten betalen € 223,- per maand en de vrouw voor [minderjarige 1] aan de man zou moet betalen € 145,-. Nu de man een lagere kinderbijdrage voor [minderjarige 1] heeft verzocht en een hogere bijdrage voor [minderjarige 2] , zal de rechtbank conform het verzoek van de man beslissen.
2.10.23. De rechtbank zal de verplichting tot betaling van die bijdragen laten ingaan op 3 november 2023, zijnde de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. Vanaf die datum konden partijen rekening houden met de verplichting tot betaling van een kinderbijdrage.

2.Partnerbijdrage

2.10.24.
De vrouw heeft verzocht om een door de man te betalen partnerbijdrage van € 2.026,- per maand vast te stellen. Zij legt aan haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een partnerbijdrage van de man en dat de man draagkracht heeft.
De man voert verweer tegen de hoogte van dit bedrag en meent dat hij een bedrag van € 457,- per maand moet betalen.
Behoefte van de vrouw
2.10.25.
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van partijen van € 10.943,- en de hierop gebaseerde kosten van de kinderen, wordt de behoefte (geïndexeerd naar 2024) door de rechtbank gesteld op € 6.043,-. De rechtbank zoekt hierbij aansluiting bij de zogenoemde hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen. De hofnorm is een vuistregel waarbij de totale behoefte van een echtgenoot wordt vastgesteld op 60% van het totale netto gezinsinkomen ten tijde van het feitelijke uiteengaan van partijen dat overblijft na aftrek van de kosten van de kinderen.
Aanvullende behoefte
2.10.26.
Rekening houdend met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw van minimaal € 3.987,- netto per maand, resteert een bruto aanvullende behoefte van € 4.448,- per maand.
Draagkracht van de man
2.10.27.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten behoeve van een partnerbijdrage van de vrouw, gaat de rechtbank uit van de gegevens zoals hierboven uiteengezet onder 2.10.9 t/m 2.10.16.
Ter zake van de te bepalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal de rechtbank – zoals opgenomen in de aan deze beschikking gehechte berekeningen – rekening houden met de door de man te betalen kinderbijdrage.
Conclusie partnerbijdrage
2.10.28.
Een en ander brengt met zich mee dat de rechtbank van oordeel is dat de man kan bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.427,- bruto per maand.
2.11.
Verdeling huwelijksvermogen
2.11.1.
Beide partijen hebben een verzoek gedaan ten aanzien van de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen.
2.11.2.
Nu is gesteld noch gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:94 van het (oud) BW worden aangenomen dat tussen de op 26 september 2003 met elkaar gehuwde partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de huwelijksgemeenschap ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
Peildatum
2.11.3.
Voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap geldt als peildatum de datum waarop de gemeenschap is ontbonden, zijnde 3 november 2023. Dit is de datum waarop door de vrouw het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank is ingediend. De datum van verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap (althans een datum daar zo dicht mogelijk bij gelegen), tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Als de rechtbank de verdeling vaststelt – zoals in onderhavig zaak het geval is – geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. De banksaldi en schulden worden echter meegenomen voor de hoogte op 3 november 2023 (de datum van de indiening van het verzoek tot echtscheiding).
Samenstelling huwelijksgemeenschap
2.11.4.
Uit de stukken blijkt dat de huwelijksgemeenschap bestaat uit de volgende bestanddelen:
Goederen
- de echtelijke woning aan de [adres] ;
- Rabo OpbouwSpaarrekening;
- Interpolis Spaarzekerverzekering;
- de activa van de eenmanszaak van de man;
- inboedel in de echtelijke woning en persoonlijke spullen van de vrouw;
- banksaldi;
- auto’s;
- spaargeld;
- spaargelden van de kinderen.
Schulden
- hypothecaire geldlening;
- inkomstenbelasting;
- premie Volksverzekeringen;
- inkomensafhankelijke Bijdrage Zorgverzekeringswet;
- de passiva van de eenmanszaak van de man.
2.11.5.
De rechtbank gaat over tot bespreking van de bestanddelen van de gemeenschap.
De echtelijke woning, de hypothecaire geldlening, de Rabo OpbouwSpaarrekening en de Interpolis Spaarzekerverzekering
2.11.6.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. Over de overige voorwaarden waaronder de man de echtelijke woning toebedeeld zal krijgen verschillen partijen van mening.
2.11.7.
Beide partijen stellen dat de woning dient te worden getaxeerd.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de rechtbank een taxateur aanwijst die binnen twee weken na het wijzen van de echtscheidingsbeschikking een taxatierapport zal uitbrengen. De vrouw heeft er belang bij dat de woning snel aan de man wordt geleverd zodat zij over de overwaarde kan beschikken en daarmee nieuwe woonruimte kan gaan zoeken.
Ook wenst de vrouw dat de man binnen twee maanden na de echtscheidingsbeschikking heeft gerealiseerd dat de vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen alsmede dat de man het deel van de overwaarde van de vrouw aan haar heeft uitbetaald op het moment van de notariële overdracht aan de man.
Indien het de man niet is gelukt binnen twee maanden na de echtscheidingsbeschikking de woning over te nemen onder de hiervoor genoemde voorwaarden, dient de woning naar de mening van de vrouw te worden verkocht. De vrouw volgt bij dit verzoek het zogenoemde spoorboekje. De vrouw verzoekt voorts een dwangsom te koppelen aan de medewerking van de man aan het over de verdeling van de echtelijke woning bepaalde in de echtscheidingsbeschikking van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-.
2.11.8.
De man acht een termijn van twee weken voor het uitbrengen van een taxatierapport voor een taxateur onhaalbaar en stelt dat het minstens één maand duurt. Voorts is de man van mening dat het niet aan de rechtbank is om een taxateur aan te wijzen maar dat hij er drie dient voor te stellen waar de vrouw er dan één van kiest. De man stelt dat partijen bij helfte de kosten van de taxateur dragen. De kosten voor de overdracht zal de man betalen.
Ook de door de vrouw gestelde termijn van levering acht de man onredelijk kort nu alleen al de beoordeling van de door de man in dat kader aan de hypotheekhouder aan te leveren stukken ten minste tien weken vergt. De man zal voorts als zelfstandig ondernemer een tussentijdse jaarrekening moeten aanleveren, wat extra tijd vergt.
De man verzoekt de door de vrouw gevorderde dwangsom af te wijzen nu hij zal meewerken aan de overname aangezien hij geen enkel belang heeft om dat niet te doen. Een dwangsom is dan overbodig. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling nog toegelicht dat hij zich wel al tot de bank heeft gewend om de financiering te regelen maar dat de bank heeft aangegeven dat er eerst duidelijkheid moet zijn over de te betalen partneralimentatie alvorens een voorstel voor financiering gedaan kan worden.
2.11.9.
De rechtbank bepaalt dat de vrouw drie makelaars/taxateurs noemt, waarvan de man er één kiest om de huidige marktwaarde van de woning vast te stellen. De taxateur zal maximaal één maand de tijd krijgen om het taxatierapport uit te brengen en partijen dragen gezamenlijk deze kosten. Daarna krijgt de man gedurende drie maanden de mogelijkheid de woning en bijbehorende rekening en verzekering toegedeeld te krijgen onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek en onder uitbetaling van de helft van de overwaarde aan de vrouw. De man dient de kosten van de overdracht voor zijn rekening te nemen.
Wanneer de woning niet aan de man kan worden toegedeeld, wordt deze verkocht aan (een) derde(n). Bij verkoop van de woning zal de overwaarde gelijkelijk tussen partijen worden gedeeld. De kosten van toedeling/verkoop zullen gelijkelijk door partijen worden gedragen. De rechtbank zal een en ander opnemen in het dictum conform het zogenaamde spoorboekje.
De door de vrouw verzochte dwangsommen zullen niet worden opgelegd nu de rechtbank geen reden heeft om aan te nemen dat de man niet (voldoende) zal meewerken aan een verkoop en levering aan zichzelf dan wel aan (een) derde(n) onder de geschetste voorwaarden en er bovendien termijnen zullen worden gesteld.
De eenmanszaak
2.11.10.
Op de peildatum had de man een eenmanszaak genaamd ‘ [naam eenmanszaak] ’. Uit de stukken is gebleken dat partijen van mening verschillen over de waarde/hoogte van de bestanddelen. Na de mondelinge behandeling heeft de man zoals afgesproken de tussentijdse jaarrekening per 3 november 2023 (gedateerd 31 oktober 2023) overgelegd waaruit de waarde van de onderneming per peildatum blijkt. De man heeft daar een standpunt over ingenomen waarna de vrouw daarop heeft gereageerd.
2.11.11.
De man stelt dat de intrinsieke waarde van de onderneming € 85.508,- bedraagt waarvan de helft aan de vrouw toekomt, te weten € 42.754,-. De man is als volgt tot dit bedrag gekomen. Uit de tussentijdse jaarrekening blijkt dat het eigen vermogen op de peildatum € 80.644,- bedroeg. Dat bestond voor een bedrag van € 79.352,- uit liquide middelen en voor € 16.478,- uit overlopende activa. Hier dient vervolgens een drietal bedragen vanaf te worden getrokken: € 88,- aan crediteuren, € 5.366,- aan verschuldigde omzetbelasting en openstaande software kosten van € 100,-.
Ten slotte dient rekening te worden gehouden met een latente belastingclaim van € 4.768,- over het fiscale oudedagsreserve (zijnde 49,5% van € 9.632,-).
2.11.12.
De vrouw verweert zich en stelt zich allereerst op het standpunt dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft bijvoorbeeld geen bankafschriften overgelegd zodat de vrouw de genoemde bedragen in de tussentijdse jaarrekening niet kan controleren. Indien de rechtbank van mening is dat de man voldoende heeft overgelegd, dan verzoekt de vrouw de waarde van de activa van de eenmanszaak vast te stellen op een bedrag van € 90.276,- zodat aan haar de helft toekomt, te weten € 45.138,-. De vrouw is in dat kader bereid om mee te gaan met een bedrag van € 79.352,- aan liquide middelen en € 16.478,- aan overlopende activa, minus € 88,- aan crediteuren, € 5.366,- aan verschuldigde omzetbelasting en openstaande software kosten van € 100,-.
Het standpunt van de man dat over het bedrag aan fiscale oudedagsreserve rekening moet worden gehouden met een latente belastingclaim, betwist de vrouw primair. Dit bedrag ligt naar het oordeel van de vrouw nog te ver in de toekomst en het is maar de vraag of deze belastingaanslag ooit betaald zal worden.
Subsidiair stelt de vrouw dat rekening dient te worden gehouden met een belastingtarief voor aow-gerechtigden omdat het aannemelijk is dat de man het bedrag dan pas zal uitkeren. Met een bedrag van hoogstens € 1.887,87 aan latente belastingclaim dient derhalve te worden gerekend, aldus de vrouw. Het netto bedrag aan fiscale oudedagsreserve zou dan zijn € 7.744,13 zodat een totaal aan activa van € 88.388,13 dient te worden aangenomen. De helft van dit bedrag komt aan de vrouw toe, te weten € 44.194,07.
2.11.13.
De rechtbank stelt voorop dat een eenmanszaak geen goed is dat in de ontbonden gemeenschap van goederen valt en als zodanig niet kan worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen, bestaande uit activa (waaronder eventueel - maar niet in dit geval - goodwill) en passiva, valt wel in de ontbonden gemeenschap.
De rechtbank is middels de tussentijdse jaarrekening van de onderneming van de man afdoende geïnformeerd om de waarde op de peildatum vast te stellen. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan de juistheid van deze jaarrekening te twijfelen. De nominale waarde/hoogte van de activa en passiva van de onderneming zijn van belang. Partijen zijn het eens over een bedrag aan liquide middelen van € 79.352,- plus € 16.478,- aan overlopende activa. Ook zijn zij het erover eens dat van die bedragen de passiva afgetrokken dienen te worden, te weten € 88,- aan crediteuren, € 5.366,- aan verschuldigde omzetbelasting en openstaande software kosten van € 100,-.
Partijen verschillen wel van mening over de vraag met welk bedrag aan een latente belastingclaim voor de fiscale oudedagsreserve rekening moet worden gehouden. De rechtbank beslist dat rekening moet worden gehouden met het hoogste belastingtarief omdat weliswaar niet bekend is wanneer de man hierover moet gaan afrekenen, maar dat, omdat de verdeling nu plaatsvindt, er in het kader van de verdeling van moet worden uitgegaan dat de afrekening nu plaatsvindt De rechtbank volgt aldus de man in zijn stelling dat van dit bedrag een bedrag van € 4.768,- aan latente belastingclaim afgetrokken moet worden zodat een bedrag overblijft van € 85.508,-.
2.11.14.
Nu voornoemde activa aan de man zullen worden toegedeeld, onder de verplichting voornoemde passiva voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, wordt de man overbedeeld met een bedrag van € 85.508,-. Hij dient de vrouw derhalve een bedrag van € 42.754,- te voldoen.
De rechtbank zal aldus beslissen.
Inboedel
2.11.15.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedelgoederen die in de echtelijke woning staan nog verdeeld dienen te worden en dat ieder recht heeft op de helft daarvan.
De man stelt voor om te werken met een prioriteitenlijst waarbij elke partij een lijst maakt van de inboedelgoederen en bovenaan zet datgene wat hij of zij het liefst wil hebben. De lijst kan om en om worden afgelopen waarna alle spullen uiteindelijk zullen zijn verdeeld. De man heeft dit voorstel gedaan omdat hij het bedrag dat de vrouw aan de inboedel koppelt van € 7.000,- te hoog vindt. De man denkt dat de inboedel eerder een waarde heeft van € 5.000,-.
De vrouw is akkoord om de inboedelgoederen aan de man toe te delen onder de voorwaarde dat hij haar de helft van de waarde van € 7.000,-, te weten € 3.500,- betaalt. De vrouw stelt immers dat de inboedel voor een waarde van € 28.543,- is aangekocht zodat een waarde van € 5.000,- te laag is.
2.11.16.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet instemt met het voorstel van de man om met een prioriteitenlijst te werken zodat de rechtbank zal beslissen dat de inboedel aan de man wordt toebedeeld. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de inboedel zodat de rechtbank daarover een beslissing zal nemen.
Omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld welk waarde de inboedel vertegenwoordigt, zal de rechtbank het gemiddelde nemen van het bedrag dat de man heeft voorgesteld en het bedrag zoals de vrouw dat voorstelt. De inboedel zal aldus aan de man worden toebedeeld onder de voorwaarde de helft van de waarde van € 6.000,-, te weten € 3.000,- aan de vrouw te vergoeden.
Persoonlijke goederen van de vrouw
2.11.17.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man binnen twee weken na de echtscheidingsbeschikking aan haar dient af te geven of haar de gelegenheid geeft de navolgende spullen op te halen:
• een citroenboom;
• WMF bestek;
• dozen met herinneringen met betrekking tot de kinderen;
• digitale foto’s die op de computer van de echtelijke woning staan en waar de vrouw toegang tot wenst te krijgen;
• bouwlamp;
• dansschoenen van de vrouw;
• schaatsen van de vrouw;
• kamerplant;
• een staande lamp;
• tafellamp;
• gereedschap;
• persoonlijke cd’s.
2.11.18.
De vrouw stelt dat deze goederen nagenoeg geen waarde vertegenwoordigen maar voor haar van grote emotionele waarde zijn. Het betreffen goederen die zij cadeau heeft gekregen, heeft geërfd van haar overleden vader of die zij heeft verzameld. De vrouw stelt dat de goederen aan haar verknocht zijn zodat ze zonder nadere verrekking aan haar dienen te worden toebedeeld.
2.11.19.
De man stelt tijdens de mondelinge behandeling dat hij op zolder naar de schaatsen en de dansschoenen van de vrouw heeft gezocht maar dat hij die niet heeft kunnen vinden. De man stelt dat de vrouw zelf ook heeft gezocht en dat hij haar niet kan geven wat er niet is.
2.11.20.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft niet ontkend dat bovenstaande goederen aan de vrouw persoonlijk toekomen. Ook heeft de man niet betwist dat de goederen geen waarde vertegenwoordigen. Dat de man in een zoektocht bepaalde goederen niet heeft kunnen vinden, betekent niet dat de goederen niet in de woning zijn. De rechtbank heeft het verhaal van de man zo begrepen dat hij niet weet waar de spullen van de vrouw zijn. Dat de spullen aan de vrouw toekomen, ontkent de man niet. De rechtbank zal daarom beslissen dat de goederen aan de vrouw toekomen tegen een waarde nihil zodat de vrouw hieromtrent niets aan de man verschuldigd is. Voor zover de man de hiervoor genoemde goederen van de vrouw niet binnen twee weken na de datum van de echtscheidingsbeschikking heeft afgegeven, dient de man de vrouw toegang te verlenen tot de echtelijke woning zodat de vrouw deze goederen kan komen ophalen.
Auto’s
- Ford Fiësta met kenteken [kenteken 1]
2.11.21.
De man stelt dat een auto van het merk Ford Fiësta tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort.
2.11.22.
De vrouw bevestigt dat zij in die auto rijdt maar de vrouw geeft aan dat de auto van haar broer is en heeft in dat kader ook een kentekenbewijs overgelegd. De vrouw leent de auto van haar broer en daarmee dient deze auto niet in de verdeling betrokken te worden.
2.11.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de auto tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen.
- Peugeot 308 stationwagen met kenteken [kenteken 2]
2.11.24.
De man erkent dat de auto van het merk Peugeot 308 stationwagen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De man betwist echter dat de auto een waarde heeft van € 12.500,-. De man legt de ANWB-koerslijst over en stelt dat de auto een waarde heeft van € 9.350,- (productie 12 van de man).
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat de auto aan de man kan worden toebedeeld. De vrouw is voorts primair van mening dat de auto een waarde heeft van € 12.500,- en subsidiair van € 10.550,- nu dat de dagwaarde/vervangingswaarde is van de auto volgens de ANWB wanneer de auto total loss wordt verklaard. De door de man gehanteerde waarde is volgens de vrouw slechts de waarde waarvoor de auto wellicht van een particulier gekocht kan worden.
2.11.25.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de man niet expliciet verzoekt om toedeling van de auto aan hem, leest de rechtbank dat verzoek wel impliciet in de stellingen van de man. De auto van het merk Peugeot 308 zal dan ook aan de man worden toebedeeld tegen een waarde van € 9.350,- zodat de man een bedrag van € 4.675,- aan de vrouw dient te betalen. De rechtbank zoekt aldus aansluiting bij de waarde die door de ANWB koerslijst wordt gehanteerd in de situatie dat deze auto wordt verkocht door een particulier aangezien dit de prijs is die men binnen afzienbare termijn zou kunnen krijgen indien men de auto te koop zou zetten.
Banksaldi
2.11.26.
De man stelt dat de bankrekening die op naam van de vrouw staat ( [rekeningnummer 2] ) tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort en dat hem de helft van het bedrag op de peildatum toekomt.
De vrouw heeft een bankafschrift van deze rekening met het saldo op de peildatum overgelegd. Op de peildatum stond er een bedrag op van € 726,52. De vrouw acht het niet redelijk dat dit bedrag gedeeld wordt aangezien zij hiervan na de peildatum haar vaste lasten heeft moeten betalen.
2.11.27.
Totdat de gemeenschap is ontbonden, heeft de gemeenschap van goederen aanzuigende werking en zullen de saldi op de bankrekeningen op de peildatum bij helfte gedeeld moeten worden. Iedere partij kan vervolgens de op zijn of haar naam staande bankrekening behouden onder verrekening van de helft van het saldo met de andere partij. De rechtbank zal aldus bepalen dat de vrouw de ASN bankrekening kan behouden en dat zij de helft van het saldo op de peildatum, te weten € 363,26 aan de man dient te betalen.
Spaargeld
2.11.28.
Partijen zijn het erover eens dat tot de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum een bedrag van € 15.277,04 aan spaargeld aanwezig was op een bankrekening op naam van de man bij de ING Bank ( [rekeningnummer 3] ). De man heeft dit bedrag op 6 oktober 2023 naar een op zijn naam staande rekening bij de Bunq bank overgeboekt ( [rekeningnummer 4] ).
2.11.29.
De man stelt dat het spaargeld na de peildatum is aangewend voor de echtelijke woning:
  • reparatie dak: € 907,50
  • vervanging inbouwkoelkast: € 1.299,-
  • vervanging balansventilatie: € 2.912,00
totaal € 5.118,50
De man stelt dat aldus een bedrag van € 10.158,54 van het spaargeld resteert zodat aan de vrouw toekomt een bedrag van € 5.079,27.
2.11.30.
De vrouw bevestigt dat zij akkoord heeft gegeven om het dak te laten repareren en de kosten te betalen van het spaargeld van partijen. De vrouw betwist toestemming te hebben gegeven om de inbouwkoelkast te vervangen of de balansventilatie te vervangen zodat de man deze kosten zelf dient te dragen. Het was de vrouw niet bekend dat deze kosten gemaakt zouden worden. De koelkast is van de man en hij dient dit aldus zelf te bekostigen.
2.11.31.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat van het spaargeld van partijen dat aanwezig was op de peildatum een bedrag van € 907,50 afgaat voor de kosten van de reparatie van het dak. De man heeft bevestigd dat de inbouwkoelkast en de nieuwe balansventilatie expliciet bij de taxatie zullen worden genoemd zodat dit (mogelijk) een waarde vermeerderend of verkoop bevorderend effect zal hebben. Op die manier zal de vrouw ook profiteren van de uitgaven die zijn gedaan. Hoewel het de vraag is of de man gelet op artikel 3:170 lid 3 BW toestemming van de vrouw behoefde om na de peildatum genoemde uitgaven ten behoeve van de gemeenschappelijke woning te doen, dient naar het oordeel van de rechtbank – hoe dat ook zij – in dit geval daar niet uit te volgen dat de man de kosten voor zijn eigen rekening dient te nemen. Des te meer omdat de vrouw de vervanging van de balansinstallatie maar ook de vervanging van de inbouwkoelkast die kapot was, mogelijk terug zal zien in de taxatiewaarde of de verkoop van de aan beide partijen toebehorende woning. De rechtbank zal aldus beslissen dat de man de helft van het spaargeld, te weten € 5.079,27 aan de vrouw dient te betalen.
Schulden Inkomstenbelasting, Premie Volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke Bijdrage Zorgverzekeringswet
2.11.32.
De man stelt dat hij in 2024 in totaal € 63.257,- aan aanslagen Inkomstenbelasting (hierna: IB), Premie Volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke Bijdrage Zorgverzekeringswet heeft betaald en dat deze aanslagen zien op de huwelijkse periode; te weten: de jaren 2022 en 2023. De man stelt dat deze schulden vallen in de huwelijksgemeenschap en dat hij ze heeft voorgeschoten zodat hij een vordering op de huwelijksgoederengemeenschap heeft.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover de man na ontbinding van de gemeenschap de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende belastingschulden heeft betaald die zien op de periode tot 3 november 2023, heeft hij een vordering op de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw is in de onderlinge verhouding tussen partijen voor de helft daarvan draagplichtig.
Onbetwist is tussen partijen dat het gaat om door de man betaalde aanslagen die zien op het jaar 2022 van een bedrag van € 1.009,- (aanslag IB 2022) en van € 5.721,- (navorderingsaanslag IB 2022). Partijen zijn het erover eens – zoals ook blijkt uit productie 49 van de vrouw en uit het F9-formulier van de man van 18 oktober 2024 – dat de door de man betaalde belastingschuld die ziet op het jaar 2023 naar rato berekend moet worden zodat deze vastgesteld dient te worden op verschuldigde IB 2023 van € 45.034,- en premie zorgverzekeringswet 2023 van € 3.095,-.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man een vordering heeft op de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van € 54.859,-. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen.
Overige verzoeken van partijen
Bijdrage kosten kinderen
2.11.33.
De man verzoekt met terugwerkende kracht een vergoeding van de vrouw voor de kosten van de kinderen die hij vanaf februari 2024 alleen heeft gedragen. De vrouw dient de man in dit kader € 3.370,40 te betalen.
De vrouw verweert zich. De vrouw betwist de stelling van de man dat partijen een afspraak hadden gemaakt dat de vrouw deze kosten aan de man zou vergoeden. De vrouw stelt dat de man juist alle toeslagen voor de kinderen tot op heden heeft ontvangen.
2.11.34.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat partijen de afspraak hadden gemaakt dat de man de kosten voor de kinderen zou voorschieten en dat de vrouw de helft aan hem zou betalen. De man ontving bovendien alle toeslagen, hetgeen hij ook niet ontkent. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt dan een grondslag waarop de man een bedrag van de vrouw zou moeten ontvangen. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
Eigenaarslasten
2.11.35.
De man stelt dat hij na de peildatum in totaal een bedrag van € 4.917,93 aan eigenaarslasten met betrekking tot de echtelijke woning voor zijn rekening heeft genomen, bestaande uit:
  • hypotheekrente ad € 4.083,38;
  • premie overlijdensrisicoverzekering ad € 486,25;
  • premie opstalverzekering ad € 48,30.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw hem de helft, te weten € 2.458,97 betaalt.
2.11.36.
Eveneens stelt de man dat hij sinds de peildatum alle lasten gekoppeld aan de hypothecaire geldlening en premie Rabo OpbouwSpaarrekening en Interpolis Spaarzekerverzekering alleen heeft gedragen. De man stelt in totaal een bedrag van € 10.083,86 te hebben betaald, zodat de vrouw hem de helft dient te betalen € 5.041,93.
2.11.37.
De vrouw betwist dat de man vanaf de peildatum deze eigenaarslasten alleen heeft gedragen. Totdat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, te weten op 1 februari 2024, heeft zij meebetaald aan de eigenaarslasten zodat de bedragen die de man noemt niet kloppen. Vanaf 1 februari 2024 hebben partijen in de overeenkomst afgesproken dat de man deze kosten zou dragen omdat de vrouw haar lasten voor haar huurwoning alleen zou moeten dragen.
2.11.38.
De rechtbank stelt vast dat partijen na het uiteengaan een afspraak hebben gemaakt zoals de rechtbank in rechtsoverweging 2.9.3 reeds uiteen heeft gezet. Volledigheidshalve herhaalt de rechtbank zijn beslissing op dat punt omdat het bij deze verzoeken van de man opnieuw relevant is. Partijen hebben in de overeenkomst kortweg bepaald dat de man de vaste lasten, inclusief de eigenaarslasten, van de echtelijke woning betaalt vanaf het moment dat de vrouw de woning per 1 februari 2024 verlaat. Ook hebben partijen afgesproken dat voor zover daarbij vermogensopbouw plaatsvindt alsmede voor zover de lasten eigenaarslasten betreffen, deze kosten dienen te worden verrekend met de in het kader van de verdeling van de gemeenschap door de vrouw te ontvangen (vergoeding voor haar) deel van de overwaarde. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de vrouw tot 1 februari 2024 aan genoemde lasten heeft meebetaald, ziet de rechtbank geen wettelijke grondslag om de vrouw te veroordelen de helft aan de man te vergoeden over de periode tot 1 februari 2024. Gelet op de overeenkomst tussen partijen en de door de rechtbank hiervoor onder 2.9.3 aan de vrouw toegekende gebruiksvergoeding voor de periode na de datum van deze beschikking, betekent dit dat de vrouw uitsluitend nog in de periode van 1 februari 2024 tot de datum van deze beschikking (20 december 2024) gehouden is om de helft van de (ook niet-vermogensvormende) eigenaarslasten van de woning te dragen (te verrekenen bij de overdracht van de woning bij de notaris). Het verzoek van de man is dan ook uitsluitend toewijsbaar voor deze periode. De rechtbank kan uit het zelf geproduceerde overzicht van de man niet herleiden om welk bedrag het precies gaat in de periode van 1 februari 2024 tot 20 december 2024 zodat de rechtbank alleen in algemene termen kan beslissen en de man de vrouw hier bij de eindafrekening bij de notaris inzicht in dient te geven.
Waterschapsbelasting 2023 en 2024
2.11.39.
De vrouw stelt dat de man de rekening voor de waterschapsbelasting 2023 ad € 289,12 dient te betalen omdat partijen hebben afgesproken dat de man alle vaste lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening zal nemen. Ook heeft de vrouw een factuur overgelegd van de waterschapsbelasting 2024 van een bedrag van € 374,-.
De vrouw verzoekt in haar petitum om te bepalen dat de man aan haar moet betalen € 202,- voor waterschapsbelasting 2023 en € 289,12 voor 2024.
De man heeft hier geen verweer op gevoerd.
2.11.40.
De rechtbank constateert dat de door de vrouw verzochte bedragen afwijken van de in de door haar overgelegde producties genoemde bedragen. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw met inachtneming van de producties (al dan niet gedeeltelijk) toewijzen met inachtneming van het volgende. Indien en voor zover de aanslagen waterschapsbelasting 2023 en 2024 – voor zover die betrekking hebben op de echtelijke woning – reeds door de vrouw zijn betaald, dan is de man gehouden (gelet op de door partijen gesloten overeenkomst) de helft van deze betaalde bedragen aan de vrouw te betalen. Indien en voor zover deze kosten niet door de vrouw zijn betaald, dan geldt de door de rechtbank opgenomen gebruiksvergoeding, die er voor wat betreft deze kosten op neer komt dat de man de nog niet betaalde aanslagen geheel dient te betalen aan het waterschap. De rechtbank merkt op dat deze bedragen aldus niet meer bij de eindafrekening bij de notaris betrokken hoeven worden.
Telefoonabonnement KPN
2.11.41.
De man wenst de twee gedeelde nummers van KPN aan hem toegewezen te krijgen omdat hij de nummers voor zijn onderneming gebruikt.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij de benodigde documenten heeft getekend en bij de man in de brievenbus heeft gegooid zodat zij meent dat de man geen belang meer heeft bij zijn verzoek.
2.11.42.
De rechtbank constateert dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust en dat niet gebleken is dat zij daaraan niet inmiddels heeft voldaan. Het is dan aan de man om dit verder met KPN te regelen. Zijn verzoek wijst de rechtbank daarom af.
Bankrekening ING en spaargelden van de kinderen2.11.43. De man wenst de ING bankrekening toegewezen te krijgen omdat de vrouw deze rekening al jaren niet meer gebruikt.
De vrouw stelt hier niet mee akkoord te kunnen gaan omdat de lopende rekeningen van de kinderen onder deze rekening hangen. Als de rekening aan de man wordt toebedeeld, heeft de vrouw geen inzage meer in deze rekeningen hetgeen zij wel wenst. De vrouw is dan ook van mening dat deze rekening moet blijven bestaan en dat beide partijen inzicht blijven houden in de rekeningen van de kinderen.
2.11.44.
De vrouw stelt dat de man het spaargeld van de kinderen heeft opgenomen en verzoekt te bepalen dat de man dit geld weer terugboekt.
De man betwist dat hij het spaargeld van de kinderen heeft opgenomen. De man heeft het geld enkel overgeboekt naar een rekening waar de vrouw niet over kan beschikken. De man erkent dat het geld aan de kinderen toebehoort en stelt dat indien de kinderen het geld nodig hebben, partijen hierover in overleg zullen treden.
2.11.45.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat er spaargeld is voor de kinderen en dat dat geld aan de kinderen toebehoort. Beide ouders dienen inzage te hebben in dit spaargeld en ook daarover te kunnen beschikken. De man dient het geld dan ook terug te storten op de rekening waar de vrouw mede inzage in heeft en ook over kan beschikken. Het verzoek van de man om de ING bankrekening toegewezen te krijgen, zal om die reden worden afgewezen.
2.12.
Proceskosten
2.12.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
2.13.
Voorlopige voorziening
2.13.1.
Aangezien destijds aangehouden verzoeken van partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure thans behandeld dan wel overgenomen zijn in de bodemprocedure, worden deze wegens gebrek aan belang afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met zaakkenmerk: C/13/741746 / FA RK 23/7345 (echtscheiding)
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Aa en Hunze op 26 september 2003;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008, haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
3.3.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013, haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.4.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor voornoemde minderjarige [minderjarige 2] als volgt zal zijn:
- [minderjarige 2] verblijft in de oneven weken bij de vrouw en in de even weken bij de man;
3.5.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor voornoemde minderjarige [minderjarige 1] wordt aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek. De rechtbank houdt de verdere beslissing aan tot de
pro forma datum van 31 maart 2025in afwachting van het raadsonderzoek;
3.6.
bepaalt dat de verdeling van de vakanties en feestdagen met betrekking tot [minderjarige 2] als volgt zal zijn:
- de herfst- en voorjaarsvakantie zal conform de reguliere zorgregeling verlopen;
- de kerstvakantie: eerste week bij de andere ouder dan bij wie [minderjarige 2] conform de reguliere zorgregeling in het eerste weekend van de vakantie verblijft, tot vrijdag 17:00 uur, waarbij geldt dat zij in de even jaren de eerste kerstdag bij de man en de tweede kerstdag bij de vrouw is en in de oneven jaren de eerste kerstdag bij de vrouw en de tweede kerstdag bij de man verblijft, indien en voor zover zulks niet reeds uit de regeling uit de eerste volzin voortvloeit, en de tweede week bij de andere ouder, tot vrijdag 17:00 uur.
- de meivakantie zal bij helfte worden verdeeld in die zin dat [minderjarige 2] in de even jaren de eerste week bij de man verblijft en in de tweede week bij de vrouw en in de oneven jaren andersom. De meivakantie van 2025 wordt echter omgewisseld in die zin dat [minderjarige 2] de eerste week bij de man verblijft en de tweede week van de meivakantie bij de vrouw;
- de zomervakantie zal bij helfte worden verdeeld in die zin dat [minderjarige 2] in de even jaren de eerste helft bij de man verblijft en in de tweede helft bij de vrouw en in de oneven jaren andersom;
- de vakanties beginnen de laatste schooldag voor de vakantie en eindigen op de eerste dag na de vakantie;
- [minderjarige 2] zal gedurende de feestdagen, te weten Pasen, Hemelvaart, Pinksteren en Koningsdag in de oneven jaren bij de vrouw verblijven en in de even jaren bij de man. Oud en nieuw wordt geregeld middels de vakantieverdeling;
3.7.
bepaalt dat de verdeling van de vakanties en feestdagen met betrekking tot [minderjarige 1] wordt aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek. De rechtbank houdt de verdere beslissing aan tot de
pro forma datum van 31 maart 2025in afwachting van het raadsonderzoek;
3.8.
bepaalt dat de man vanaf de datum van de echtscheidingsbeschikking – zo lang hij in de echtelijke woning woont en deze woning nog niet is verdeeld bij de notaris dan wel aan een derde is geleverd – in het kader van een gebruiksvergoeding het aandeel in de eigenaarslasten van de vrouw moet betalen en dat de man deze lasten -niet zijnde de aflossing hypotheek, Rabo Opbouwspaarrekening en Interpolis spaarzekerverzekering- voor 100% draagt;
3.9.
bepaalt dat de man € 265,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , met ingang van 3 november 2023, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.10.
bepaalt dat de vrouw € 103,- per maand dient te betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , met ingang van 3 november 2023, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.11.
bepaalt dat de man € 1.427,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.12.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.13.
bepaalt dat ieder de eigen proceskosten draagt;
3.14.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de zaak met zaakkenmerk: C/13/752662 / FA RK 24-4095 (verdeling)
3.15.
gelast de wijze van verdeling van de koopwoning van partijen te [adres] , als volgt:
- bepaalt dat de vrouw binnen een week na afgifte van deze beschikking drie makelaars/taxateurs aan de man voorstelt, waarvan de man er vervolgens binnen een week daarna één kiest, waarna partijen deze makelaar/taxateur vervolgens onverwijld opdracht zullen geven om binnen één maand na de opdracht bindend de marktwaarde van de echtelijke woning van partijen per datum taxatie vast te stellen. De kosten van de taxatie delen partijen;
In de situatie dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld:
- deelt de echtelijke woning aan de man toe onder de volgende voorwaarden / met inachtneming van het volgende
- bepaalt dat de man vervolgens drie maanden de tijd krijgt om aan te tonen dat hij in staat is de toedeling van de woning te financieren door overname van de hypothecaire geldlening en bijbehorende rekening en verzekering en hiervoor de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Indien de man daarin slaagt, dient hij ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw bij de notaris de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen, met dien verstande dat van de overwaarde eerst toekomt aan de man de vanaf 1 februari 2024 afgeloste hypotheekschuld en opgebouwde saldi van de Rabo Opbouwspaarrekening en Interpolis Spaarzekerverzekering. De kosten van de toedeling zijn voor de man;
- bepaalt dat als de man niet binnen drie maanden kan aantonen dat hij in staat is om de toedeling van de woning te financieren of dat hij toedeling niet langer wenst, de woning dan zal worden verkocht aan (een) derde(n);
In de situatie dat de echtelijke woning verkocht wordt aan (een) derde(n):
- bepaalt dat wanneer de man de woning niet binnen genoemde termijn aan zich laat toedelen, binnen twee weken na het verstrijken van de termijn dan wel het bericht van de man dat hij de woning niet toegedeeld wenst te krijgen, de in punt 3.15 van dit dictum genoemde makelaar/taxateur belast wordt met de verkoop van de woning;
- bepaalt dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
- bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar/taxateur en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, evenals de waarde van de bijbehorende rekening en verzekering, met inachtneming van hetgeen hierboven is beslist over de aflossing hypotheek en opbouw saldi vanaf 1 februari 2024;
3.16.
bepaalt dat de activa van de eenmanszaak van de man, genaamd [naam eenmanszaak] , aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van € 85.508,- onder de verplichting de passiva van de eenmanszaak voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, waardoor de man aan de vrouw € 42.754,- dient te voldoen;
3.17.
bepaalt dat de gemeenschappelijke inboedel aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 6.000,- zodat de man € 3.000,- aan de vrouw dient te voldoen;
3.18.
bepaalt dat de goederen genoemd onder 2.11.17 aan de vrouw worden toebedeeld zonder nadere verrekening. Voor zover de man de onder 2.11.17 genoemde goederen van de vrouw niet binnen twee weken na de datum van de echtscheidingsbeschikking heeft afgegeven, dient de man de vrouw toegang te verlenen tot de echtelijke woning zodat de vrouw deze goederen kan komen ophalen;
3.19.
deelt de auto van het merk Peugeot 308 stationwagen met kenteken [kenteken 2] toe aan de man en bepaalt dat de man in het kader van de toedeling € 4.675,- aan de vrouw moet vergoeden;
3.20.
gelast als wijze van verdeling dat de op de naam van de vrouw staande ASN bankrekening aan de vrouw wordt toegedeeld, en dat het saldo per 3 november 2023, zijnde € 726,52, bij helfte dient te worden verdeeld;
3.21.
bepaalt dat de man de helft van het spaargeld, te weten € 5.079,27 aan de vrouw dient te betalen;
3.22.
bepaalt dat de man een vordering heeft op de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van € 54.859,- wegens door hem tot de gemeenschap van goederen betaalde belastingaanslagen;
3.23.
bepaalt dat de vrouw de helft van de eigenaarslasten, zoals genoemd onder 2.11.35 over de periode van 1 februari 2024 tot 20 december 2024 aan de man dient te betalen bij de eindafrekening bij de notaris bij de overdracht van de echtelijke woning aan de man dan wel aan een derde;
3.24.
bepaalt dat de man de helft aan de vrouw moet betalen van de aanslagen waterschapsbelasting 2023 en 2024 – voor zover die betrekking hebben op de echtelijke woning – indien en voor zover deze reeds door de vrouw zijn betaald. Indien en voor zover deze kosten niet door de vrouw zijn betaald, dan moet de man deze kosten geheel betalen aan het waterschap;
3.25.
bepaalt dat de man het spaargeld van de kinderen moet terugstorten op de ING bankrekening waar hij het geld vandaan heeft overgeboekt;
3.26.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.27.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.28.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de zaak met zaakkenmerk: C/13/751812 / FA RK 24-3719 (voorlopige voorziening)
3.29.
wijst de verzoeken in de voorlopige voorzieningenprocedure voor het overige af;
3.30.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.G.B. Boelens, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Roggeveen op 20 december 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.