ECLI:NL:RBAMS:2024:8342

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
C/13/750238 / HA ZA 24-495
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aanneemsom en meerwerk tussen aannemer en onderaannemer

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. over een overeenkomst van aanneming van werk voor de verbouwing van een winkelpand in Amsterdam. [eiser] vorderde betaling van een aanneemsom van € 292.696,47 en een bedrag van € 39.066,14 voor meerwerk. [gedaagde] betwistte de hoogte van de aanneemsom en stelde dat er sprake was van minderwerk. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] de aanneemsom moest betalen, evenals het bedrag voor meerwerk, en dat er geen rekening gehouden kon worden met minderwerk. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] in totaal € 51.762,60 aan [eiser] verschuldigd was, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/750238 / HA ZA 24-495
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. G.A. van Gorcom,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.J. Lok.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 april 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 21 augustus 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald en
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 november 2024 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben met elkaar een overeenkomst van aanneming van werk gesloten voor de verbouwing van een winkelpand in Amsterdam. [gedaagde] was de hoofdaannemer bij het project en [eiser] de onderaannemer van [gedaagde] . [eiser] heeft aan [gedaagde] vier facturen gestuurd. [gedaagde] heeft niet alle facturen (geheel) aan [eiser] betaald. [eiser] vindt dat [gedaagde] dat alsnog moet doen. Volgens [eiser] waren partijen het eens over de hoogte van een vaste aanneemsom en moet [gedaagde] ook betalen voor meerwerk dat [eiser] heeft verricht. Van minderwerk is volgens [eiser] geen sprake.
2.2.
[gedaagde] meent dat partijen een lagere vaste aanneemsom hebben afgesproken dan [eiser] stelt. Verder heeft [eiser] niet laten zien dat zij het meerwerk heeft uitgevoerd en ontbrak daarvoor de schriftelijke instemming van [gedaagde] . Voor het meerwerk hoeft [gedaagde] daarom niet te betalen, vindt [gedaagde] . Daarnaast moet rekening worden gehouden met minderwerk. [gedaagde] heeft tot nu toe € 275.000 betaald. Dat is meer dan waarop [eiser] aanspraak maakt. [gedaagde] hoeft volgens haar daarom nu niets meer te betalen.
2.3.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de aanneemsom die [eiser] heeft gefactureerd, moet betalen en dat [gedaagde] ook moet betalen voor meerwerk. Op de vordering komt geen bedrag voor minderwerk in mindering.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is een onderneming die zich bezighoudt met afbouw en interieurbouw. [gedaagde] is een aannemingsbedrijf dat zich richt op renovaties en verbouwingen.
3.2.
[gedaagde] heeft als hoofdaannemer een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met DME Amsterdam (DME) in verband met de herontwikkeling door DME van een pand aan de [adres 1] (het pand). Het pand zou na de herontwikkeling door DME worden verhuurd aan de onderneming Birkenstock. Vanaf september 2022 hebben [eiser] , [gedaagde] en DME met elkaar gesproken over de rol van [eiser] als onderaannemer in het project. [eiser] ( [naam 1] ) heeft op 26 september 2022 een prijscalculatie gestuurd (revisie A) aan onder anderen [naam 2] van [gedaagde] en [naam 3] van DME waarin een totaalprijs staat van € 266.664,29. In de begeleidende e-mail schrijft [eiser] onder meer:
“(…) Bijgevoegd onze aangepaste calculatie: (…)
Ik heb plaatsen Marmer Entree/trappenhuis nog niet meegerekend, moet eerst zien hoe dit aangeleverd word[t] en waar dit geplaats[t] moet worden (…)”
3.3.
[gedaagde] heeft op 27 september 2022 aan [eiser] geschreven, voor zover van belang:
“(…) Dank daar gaan we uitkomen zoals eerder ook al toegezegd, graag inplannen
(…)
A. de trap komen we nog op terug (…)
B. Vloer, Kopen bij [naam 4] / [naam 5] in, dan neem ik de uitvoering met je door en kan je deze afprijzen, plinten kan je zo en zo opnemen
C. Marmer, na inkoop bij [naam 6] neem ik deze met je door om af te prijzen
(…)”
3.4.
Onderaan de e-mail van [gedaagde] aan [eiser] van 27 september 2022 staat dat op de overeenkomst van aanneming van werk de algemene voorwaarden van werk van [gedaagde] BV van toepassing zijn, met een hyperlink naar die voorwaarden. In artikel 23.4 van de algemene voorwaarden staat dat meerwerk of minderwerk niet eerder mag worden uitgevoerd dan na voorafgaande schriftelijke instructie of goedkeuring door [gedaagde] .
3.5.
Op 16 februari 2023 heeft [naam 1] van [eiser] aan [naam 3] van DME en aan [naam 2] van [gedaagde] een aangepaste calculatie gestuurd. In deze calculatie (revisie B) staat een totaalprijs voor het door [eiser] uit te voeren werk van € 292.696,47. In de calculatie staan de posten die hebben geleid tot een prijsverhoging geel gearceerd. In de begeleidende e-mail van [naam 1] ( [eiser] ) staat onder meer:
“ Bijgevoegd de aangepaste calculatie voor de [adres 1] (met de informatie die ik tot nu toe heb) aanpassingen met geel gearceerd
We zitten namelijk al maanden te wachten op tekeningen/details van [naam 4] , maar die komt niet door dus kan ik mijn prijzen ook niet afmaken.
Daarom mist nog steeds het volgende:
- (Houten) vloeren, huidige vloer is niet egaal en wacht nog op een sample van de houten vloer van [naam 4]
- Marmer (geen duidelijkheid)
- Afwerking trappen (…) maar als we daar iets aan doen dan beter op nacalculatie.
- ook keuken zijn nog steeds richtprijs, moet ook nog verder uitgewerkt worden.
Zouden jullie hier een PO voor willen maken (of voor een deel) zodat we kunnen factureren.
(…)”
3.6.
[gedaagde] ( [naam 2] ) heeft daarop op 16 februari 2023 als volgt gereageerd:
“(…)
1. We hebben je schriftelijk akkoord gegeven op bijgaand, 265k, factureer 100k(btw verlegd) dan zorg ik ervoor dat deze betaald wordt en dan april nog een keer 100k en 65k na compleet oplevering
2. Je nieuwe bijlage doe ik voor nu f niks mee want we hadden afgesproken dat later te doen, ik mis bijvoorbeeld de verrekening van 6k van keukens welke [naam 4] levert
(…)
Planning heb ik net doorgegeven
Houten vloer worden panelen en komen
K(oz)ijnen zitten er over max 3 weken in
Marmer komt ook
(…) komt goed [naam 1] , we gaan er iets moois van maken
(…)”
3.7.
[naam 3] heeft op 16 februari 2023 aan [eiser] en [gedaagde] geschreven dat hij kan bevestigen wat [naam 2] ( [naam 2] van [gedaagde] ) in zijn mail van 16 februari 2023 aan [eiser] schrijft. Verder schrijft [naam 3] :
‘Echt het komt goed allemaal. Vertrouwen ook een beetje alsjeblieft. [naam 2] [ [naam 2] ] en ik kunnen echt goed delen en belonen. (…) Als jij echt goed werk levert, verantwoordelijkheid pakt en die hele afbouw high end oplevert zoals je hebt gedaan aan [adres 2] en [adres 3] dan moet je geen zorgen hebben over de financi(ë)n’.
3.8.
[eiser] heeft op 20 februari 2023 en 4 mei 2023 facturen aan [gedaagde] gestuurd van (beide) € 100.000. Bij de omschrijving staat als
Contract Amount€ 292.696,47. [gedaagde] heeft de facturen betaald.
3.9.
Op 23 maart 2023 heeft [gedaagde] ( [naam 2] ) aan [eiser] ( [naam 1] ) en aan DME ( [naam 3] ) over de vloeren in het pand onder meer gemaild:
‘Kunnen we onderstaande richtlijnen hanteren? €28,00 per m² (…) Heb je dan nu je inzicht in het marmer en de natte ruimtes ook deze prijs? Voor uitvoeren en leggen. Ik ben nu alles hier [aan] het nameten dus als je de onderdelen welke van 260k naar 290k met me wil bespreken graag dan heb je hier ook comfort bij’.
[eiser] ( [naam 1] ) heeft daarop een prijsindicatie voor het leggen van de vloer gegeven. [eiser] ( [naam 1] ) heeft later gemaild dat het het beste is om eerst één verdieping te doen. Op 23 maart 2023 heeft [gedaagde] ( [naam 2] ) daarop akkoord gegeven.
3.10.
In mei 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] een overzicht van meerwerk gestuurd (
qoutation).
3.11.
In juni 2023 is het werk opgeleverd.
3.12.
Tussen partijen is een discussie ontstaan over meerwerk/minderwerk en het bedrag dat [gedaagde] nog aan [eiser] moet betalen.
3.13.
Eind september heeft [naam 4] de architect van DME, aan [gedaagde] een overzicht gestuurd met verschillende vervallen dan wel aangepaste posten van de offerte en het minderwerk becijferd op € 18.959,47. Op 29 september 2023 heeft [gedaagde] aan [eiser] een overzicht gestuurd met commentaar (op het gefactureerde meerwerk), vervallen posten, niet uitgevoerd werk en minderwerk. [gedaagde] berekent dat zij (naast het al betaalde bedrag van € 200.000) nog € 65.657,39 is verschuldigd aan [eiser] .
3.14.
[eiser] heeft op 30 september een factuur voor de derde termijn van € 92.696,47 aan [gedaagde] gestuurd. Op de factuur staat onder meer ‘
Contract Amount292 696,47 Eur’.
3.15.
Op 25 oktober 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] voor meerwerk een eindfactuur van € 39.066,14 gestuurd.
3.16.
[gedaagde] heeft in oktober 2023 € 25.000 aan [eiser] betaald.
3.17.
Omdat [gedaagde] de laatste twee facturen van [eiser] niet op tijd betaalde, heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] in een brief van 3 november 2023 gesommeerd tot betaling van de facturen en aangezegd dat bij niet tijdige betaling [gedaagde] ook buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd.
3.18.
Partijen hebben daarna via hun advocaten gecommuniceerd over de facturen.
3.19.
[gedaagde] heeft in november 2023 € 25.000 aan [eiser] betaald en in december 2023 nogmaals € 25.000. In totaal heeft [gedaagde] € 275.000 aan [eiser] betaald.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 51.762,60, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 1 november 2023, de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.842,63 en de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiser] dat de rechtbank bepaalt dat [gedaagde] ook aan het vonnis moet voldoen als hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
4.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst die partijen hebben gesloten het restant van de vaste aanneemsom van € 292.696,49 moet betalen en de kosten van meerwerk.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in haar vorderingen dan wel tot het afwijzen van de vorderingen, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [eiser] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met rente.
4.4.
Volgens [gedaagde] zijn partijen een lagere aanneemsom overeengekomen dan het bedrag dat [eiser] vordert, is geen sprake van (schriftelijk goedgekeurd) meerwerk en moet rekening worden gehouden met minderwerk.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

[gedaagde] moet de aanneemsom van € 292.696,47 betalen
5.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst van aanneming van werk met elkaar gesloten. Tussen partijen bestaat een geschil over de aanneemsom. Volgens [eiser] moet [gedaagde] de aanneemsom van € 292.696,47 betalen. De eerste calculatie, ter hoogte van € 266.664,29, die [eiser] heeft toegestuurd aan [gedaagde] was volgens [eiser] nog geen definitieve berekening. De tweede calculatie was dat wel. Nadat [eiser] deze had toegestuurd aan [gedaagde] , heeft [gedaagde] daarop mondeling akkoord gegeven dan wel [eiser] mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde] daarmee instemde, aldus [eiser] .
5.2.
[gedaagde] ziet dit anders. [gedaagde] is akkoord gegaan met de prijs uit de eerste calculatie, van € 266.664,29. Toen [eiser] de tweede calculatie stuurde, heeft [gedaagde] laten weten dat zij daarmee niet akkoord ging. Dat kon ook niet, want er bestond al overeenstemming over een andere, lagere prijs. Ook nadat [gedaagde] de tweede calculatie kreeg, is zij daarmee niet (mondeling) akkoord gegaan.
5.3.
De rechtbank volgt [eiser] in haar standpunt dat de eerste calculatie niet de vaste aanneemsom betreft voor het hele project. In september 2022 heeft [eiser] de eerste prijscalculatie gestuurd met daarin als totaalprijs een bedrag van € 266.664,29. In de e-mail van 26 september 2022 laat [eiser] weten welke posten zij nog niet heeft meegerekend (3.2). Daaruit volgt dat volgens [eiser] de calculatie nog niet volledig was. De reactie van [gedaagde] op de eerste calculatie (3.3) ligt ook in die lijn. [gedaagde] schrijft ‘daar gaan we uitkomen’ en noemt vervolgens een aantal posten op waarover nog geen duidelijkheid is. Dit laat zien dat beide partijen er in september 2022 van uitgingen dan wel van uit moesten gaan dat de prijsberekening nog kon worden aangepast. [gedaagde] had er dan ook niet van uit kunnen gaan dat de genoemde prijs de totale prijs voor het project zou zijn. Overigens blijkt ook uit niets dat [gedaagde] in september 2022 heeft ingestemd met de eerste calculatie als zijnde de totale prijs voor het hele project.
5.4.
[eiser] heeft er vervolgens gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de tweede calculatie de vaste aanneemsom voor het project was. In september 2023 heeft [eiser] de tweede prijscalculatie gestuurd waarin zij geel heeft gearceerd welke onderdelen maken dat de prijs hoger is dan in de eerste calculatie (3.5). Die aanpassingen zijn gedaan na een bijeenkomst tussen partijen begin 2023 waarbij partijen hebben gesproken over (extra) isolatie. Anders dan [gedaagde] meent, vormt de reactie in de e-mail van 16 februari 2023 (3.6) geen onmiskenbare afwijzing van de berekende prijs. Weliswaar schrijft [gedaagde] dat schriftelijk akkoord is gegaan met ‘265k’ (de eerste calculatie), maar voor [eiser] kon daarmee niet kenbaar zijn dat [gedaagde] de tweede calculatie definitief afwees. Ten eerste niet, omdat er geen schriftelijk akkoord was op de eerste calculatie, zoals [gedaagde] wel suggereert. Nog meer niet, omdat uit de e-mail van [gedaagde] duidelijk wordt dat partijen er wel uit zullen komen voor wat betreft de prijs. Zo schrijft [gedaagde] ‘komt goed’ en ‘we gaan er iets moois van maken’. Ook schrijft [gedaagde] dat zij nu nog even niets doet met de bijlage (de tweede prijscalculatie) en dat partijen hebben afgesproken dat later te doen. [eiser] mocht daaruit afleiden dat de tweede prijscalculatie nog onderwerp van gesprek zou zijn. De e-mail van [naam 3] van DME aan [eiser] (3.7) heeft dezelfde toon als de e-mail van [gedaagde] .
Vervolgens heeft [naam 2] van [gedaagde] op 23 maart 2023 (3.9) geschreven dat hij alles aan het nameten is en ‘als je de onderdelen welke van 260k naar 290k met me wil bespreken graag dan heb je hier ook comfort bij’. Hieruit blijkt nogmaals dat partijen nog moesten spreken over de tweede prijscalculatie. De e-mail van [gedaagde] onderbouwt ook de stelling van [eiser] dat partijen het na 16 februari 2023 hebben gehad over de prijs. [gedaagde] had de tweede prijscalculatie op dat moment dus nog niet afgewezen.
5.5.
[eiser] is het werk vervolgens gaan uitvoeren in overeenstemming met de tweede calculatie en de daarin opgenomen werkzaamheden. Daarvan was [gedaagde] op de hoogte. [gedaagde] wist ook dat [eiser] hierbij uitging van de tweede calculatie, nu het bedrag van € 292.696,47 als aanneemsom op de facturen stond vermeld. Dat deze facturen afgehandeld werden door de administratie van [gedaagde] neemt niet weg dat [gedaagde] geacht moet worden bekend te zijn met deze facturen. [gedaagde] heeft echter nooit bij [eiser] aangegeven dat voor de extra werkzaamheden geen hogere prijs kon worden gerekend. Voor het eerst op zitting heeft [gedaagde] aangevoerd dat de kosten van extra isolatie al verwerkt hadden moeten worden in de totaalprijs van de eerste calculatie, zodat dit niet tot een hogere prijs had moeten leiden. Dit standpunt heeft zij, mede door het late moment van aanvoeren, echter in het geheel niet onderbouwd, bijvoorbeeld door te laten zien op welke punten in de eerste calculatie de kosten van (extra) isolatie moeten worden geacht te zijn verwerkt. Aan dit punt wordt dan ook voorbij gegaan.
5.6.
Al het voorgaande - het niet afwijzen van de eerste calculatie, de bereidheid van [gedaagde] om de tweede calculatie te bespreken én daarbij te zeggen dat het goed komt, het niet duidelijk afwijzen van de tweede calculatie en de uitvoering en facturering van het werk door [eiser] overeenkomstig de tweede calculatie zonder protest van [gedaagde] - maakt dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde] akkoord ging met de tweede prijscalculatie.
5.7.
De slotsom is dat [gedaagde] aan [eiser] de aanneemsom van € 292.696,47 is verschuldigd.
[gedaagde] moet het meerwerk vergoeden
5.8.
[eiser] vordert een bedrag van € 39.066,14 aan meerwerk. Volgens [gedaagde] bewijst [eiser] niet dat het gestelde meerwerk is uitgevoerd of dat daarvoor schriftelijke goedkeuring of instructie is gegeven door [gedaagde] .
5.9.
Het is aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het meerwerk in opdracht van [gedaagde] is uitgevoerd en dat is voldaan aan de vereisten voor betaling daarvan. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] daarin is geslaagd.
5.10.
[eiser] heeft het uitgevoerde meerwerk onderbouwd met de
quotationvan 12 mei 2023. In de
quotationstaan de onderdelen genoemd (extra deuren, schilderwerk, vloeren, wanden & plafonds en overig timmerwerk) met daaronder per onderdeel weer een beschrijving van het werk, zoals bijvoorbeeld ‘extra smallere deur (vervangen), ‘leggen vloerdelen incl band’. [eiser] heeft verder uitgelegd hoe de werkwijze van partijen was, namelijk dat in samenspraak op de werkvloer werd besloten tot extra werk/materiaal. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] aangevoerd dat de meeste posten die in de
quotationstaan op de bouw zijn besproken en dat alles is doorgezet aan [naam 3] (DME) en [naam 2] ( [gedaagde] ). [gedaagde] heeft dat niet weersproken. [gedaagde] weerspreekt met haar stelling ‘dat [eiser] niet bewijst dat het werk is uitgevoerd’ niet voldoende specifiek de stelling van [eiser] dat zij het meerwerk uit de
quotationheeft verricht en dat dit in opdracht van [gedaagde] is gebeurd. [gedaagde] had een betwisting beter moeten en kunnen (omdat [gedaagde] op de werkvloer was) onderbouwen. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Daarom staat vast dat het meerwerk in opdracht van [gedaagde] is uitgevoerd.
5.11.
Op grond van artikel 7:755 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de opdrachtgever ( [gedaagde] ) kosten voor meerwerk verschuldigd als de aannemer ( [eiser] ) tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging of als de opdrachtgever zelf had moeten begrijpen dat een prijsverhoging noodzakelijk is. [eiser] heeft aan haar informatieplicht voldaan. Uit de e-mailwisseling tussen partijen op 23 maart 2023 blijkt dat [gedaagde] heeft ingestemd met de grootste post van het meerwerk, de kosten voor de vloer (€ 22.950, zie 3.9). [gedaagde] was op de hoogte van het extra werk aan de vloer, [eiser] heeft een prijsopgave gegeven en [gedaagde] heeft geschreven ‘Perfect, doen we zo’. Door de
quotationis [gedaagde] geïnformeerd over de kosten voor de overige kleinere posten.
5.12.
Dat schriftelijke goedkeuring ten aanzien van de overige kleinere posten ontbreekt, staat er niet aan in de weg dat [eiser] het meerwerk in rekening mag brengen. Daartoe is het volgende van belang. [gedaagde] stelt dat uit haar algemene voorwaarden volgt dat meerwerk pas mag worden uitgevoerd na schriftelijke goedkeuring of instructie van de opdrachtgever (artikel 23.4). [eiser] betwist dat de algemene voorwaarden van [gedaagde] van toepassing zijn. Deze zijn niet aan haar ter hand gesteld (artikel 6:233 aanhef en sub b BW) en voor zover deze van toepassing zijn, zijn deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW) dan wel onredelijk bezwarend (artikel 6:233 aanhef en sub a BW), aldus [eiser] .
5.13.
Of de wederpartij (in dit geval [eiser] ) de algemene voorwaarden van [gedaagde] heeft aanvaard, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van vraag en aanbod. [gedaagde] verwijst in haar e-mailberichten aan [eiser] naar de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden. Dat doet zij al sinds september 2022, toen de overeenkomst tussen partijen tot stand kwam. [eiser] heeft de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden niet van de hand gewezen. Verder is van belang dat het bij overeenkomsten van aanneming van werk niet ongebruikelijk is dat algemene voorwaarden van toepassing zijn. [eiser] is een professionele partij en moet worden geacht daarvan op de hoogte te zijn. Daaruit kan de aanvaarding van de algemene voorwaarden door [eiser] worden afgeleid. Dat betekent dat de algemene voorwaarden van [gedaagde] op de overeenkomst tussen partijen van toepassing zijn geworden.
5.14.
Met het beroep op artikel 6:233 BW beoogt [eiser] de vernietiging van de algemene voorwaarden in te roepen. Daarin volgt de rechtbank haar niet. De algemene voorwaarden zijn via de hyperlink in de e-mails van [gedaagde] voor [eiser] te raadplegen geweest. Daarmee is [eiser] de mogelijkheid geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (zie artikel 6:234 in combinatie met artikel 6:230c BW).
5.15.
Het beroep op artikel 23.4 van de algemene voorwaarden van [gedaagde] is in de gegeven omstandigheden echter wel onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW). [gedaagde] is op de werkvloer akkoord gegaan met het meerwerk dan wel [gedaagde] kon zien dat [eiser] het meerwerk uitvoerde. Dat [gedaagde] op de werkvloer haar instemming gaf aan het meerwerk en zij dit meerwerk heeft laten uitvoeren, maakt het onredelijk als [gedaagde] zich richting [eiser] vervolgens kan beroepen op het schriftelijkheidsvereiste uit de algemene voorwaarden. Die regel is daarom niet van toepassing.
5.16.
De slotsom is dat [gedaagde] aan [eiser] het meerwerk van € 39.066,14 moet vergoeden.
Geen aanpassing van de vordering wegens minderwerk
5.17.
[gedaagde] stelt dat sprake is van minderwerk van € 18.959,46. Dat is werk dat in de offerte staat, maar niet is uitgevoerd door [eiser] . [gedaagde] heeft op 29 september 2023 een overzicht gestuurd met commentaar op het gestelde meerwerk, vervallen posten en niet-uitgevoerd meer- en minderwerk (3.13). De architect van DME heeft een concrete lijst met minderwerk opgesteld ten opzichte van de offerte. [eiser] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, aldus [gedaagde] .
5.18.
[eiser] betwist het gestelde minderwerk. Zij heeft het werk wel uitgevoerd. Het werk is opgeleverd en geruime tijd later kwam pas een lijst met gesteld minderwerk. [eiser] heeft ten aanzien van minderwerk, uit coulance, een korting van € 5.000 meegenomen.
5.19.
Op [gedaagde] rusten de stelplicht en de bewijslast voor wat betreft het minderwerk. [gedaagde] stelt dat [eiser] het werk in rekening heeft gebracht en had moeten uitvoeren, maar dat [eiser] dat niet heeft gedaan en dat daarom op de totaalprijs een bedrag in mindering moet worden gebracht.
5.20.
Tegenover het verweer van [eiser] heeft [gedaagde] het gestelde minderwerk onvoldoende onderbouwd. Daartoe is het volgende van belang.
Van minderwerk is sprake als werkzaamheden tot de opdracht behoren, maar niet zijn uitgevoerd. [gedaagde] verwijst naar een lijst met onderdelen die volgens haar niet zijn gedaan. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser] , maakt [gedaagde] niet duidelijk dat en in hoeverre de onderdelen niet zijn verricht. Zo ontbreekt een verwijzing naar de offerte, een omschrijving van wat [eiser] op grond daarvan moest doen en vervolgens een stuk waaruit blijkt dat dat werk niet is gedaan (bijvoorbeeld foto’s van het werk of concrete verklaringen van personen die op de werkvloer waren). Dat in de lijst met minderwerk concrete posten staan benoemd, maakt nog niet dat van een voldoende onderbouwing sprake is in het geval dat die lijst wordt betwist. Het noemen van concrete posten op zichzelf is dan onvoldoende. Dat [eiser] verder niet heeft gereageerd op de lijsten van [gedaagde] en van de architect, betekent niet dat moet worden aangenomen dat de lijsten kloppen. Voor [gedaagde] was immers duidelijk welke bedragen [eiser] vorderde én dat [eiser] daarbij geen rekening hield met minderwerk. Bij gebreke van een concrete onderbouwing, kan dus geen rekening worden gehouden met minderwerk bij het bepalen van de totaalprijs.
Totaal nog te betalen bedrag, buitengerechtelijke incassokosten en proces- en nakosten
5.21.
Het totaal verschuldigde bedrag is € 326.762,61 (€ 292.696,47 (aanneemsom) + € 39.066,14 (meerwerk) - € 5.000 (korting minderwerk)).
[gedaagde] heeft tot op heden € 275.000 betaald. Zij moet nog een bedrag van € 51.762,61 voldoen. [eiser] vordert € 51.762,60. Dat bedrag wordt toegewezen.
5.22.
Uit de dagvaarding blijkt dat [eiser] de wettelijke handelsrente over de derde termijnfactuur van 30 september 2023 vordert vanaf 30 oktober 2023, over de meerwerkfactuur vanaf 1 november 2023 en voor beide facturen uiterlijk vanaf 25 november 2023. Aan de vereisten voor toewijzing van wettelijke handelsrente is voldaan.
In de factuur voor de derde termijn is als uiterste betaaldatum 30 oktober 2023 opgenomen. Omdat [gedaagde] niet voor die termijn het gehele bedrag van de derde factuur heeft betaald, is zij de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf 31 oktober 2023, over een bedrag van € 12.696,47. In het petitum vordert [eiser] de rente vanaf 1 november 2023. Omdat niet méér dan is gevorderd kan worden toegewezen, is de ingangsdatum van de rente 1 november 2023.
In de meerwerkfactuur is als uiterste betaaldatum 24 november 2023 opgenomen. [gedaagde] is de wettelijke handelsrente over die factuur van € 39.066,14 vanaf 25 november 2023 verschuldigd. Omdat [eiser] één eurocent minder vordert dan de som van bovenstaande facturen, zal de wettelijke handelsrente worden berekend over een bedrag van € 39.066,13.
5.23.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. [eiser] berekent de kosten aan de hand van een hoofdsom van € 106.762,61. Toen de buitengerechtelijke incassokosten werden aangezegd, stond dat bedrag volgens [eiser] nog open. [gedaagde] voert verweer en voert aan dat het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten te hoog is gelet op de in deze procedure gevorderde hoofdsom.
Het toe te wijzen bedrag moet worden bepaald aan de hand van de hoofdsom en de betalingen die hebben plaatsgevonden na voldoende buitengerechtelijke handelingen. Betalingen die hebben plaatsgevonden na het verzenden van ten minste één brief of aanmaning mogen bij de hoofdsom worden opgeteld. De betalingen die [gedaagde] heeft gedaan na de aanmaning van 3 november 2023 worden bij de hoofdsom opgeteld. Er wordt dus – met andere woorden – uitgegaan van het bedrag van € 106.762,61. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 1.842,63 is daarom toewijsbaar.
5.24.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser] betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten dagvaarding € 115,12
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.610,12
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten (inclusief nakosten) wordt toegewezen zoals onder de beslissing staat vermeld.

6.De beslissing

6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 51.762,60, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 12.696,47 vanaf 1 november 2023 en over € 39.066,13 vanaf 25 november 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.842,63;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] van € 5.610,12, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening en € 92 als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Breugem, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
18 december 2024.