ECLI:NL:RBAMS:2024:832

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
AMS 23/6189
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de minister om een schuld over te nemen in het kader van de hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Amsterdam het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister van Financiën om een schuld over te nemen. Eiseres, gedupeerde van de toeslagenaffaire, had verzocht om afbetaling van haar private schulden, waaronder een schuld aan haar schoonzus van € 38.682,-. De Sociale Banken Nederland (SBN) weigerde deze schuld af te betalen, omdat het een privéschuld betreft die niet voldoet aan de eisen van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister handhaafde deze weigering in zijn besluit van 8 september 2023, waarop eiseres bezwaar maakte.

De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 behandeld. Eiseres stelde dat de minister ten onrechte artikel 4.1, derde lid, van de Wht had toegepast, omdat de schuld aan haar schoonzus niet onder de opgesomde schulden valt. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat de schuld niet aan de vereisten voldeed, aangezien deze niet was vastgelegd in een notariële akte of rechterlijke uitspraak. Eiseres voerde aan dat het vereiste van een notariële akte onevenredig was, maar de rechtbank oordeelde dat dit wettelijk vereiste niet kon worden genegeerd zonder bijzondere omstandigheden.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de notariële akte vereiste konden uitsluiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister geen griffierecht of proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M. Delstra en is openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/6189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en

de minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister om een schuld over te nemen.
2. Met het bestreden besluit van 8 september 2023 is de minister bij dit besluit gebleven.
3. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Feiten en omstandigheden

4. Eiseres is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Een onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de overheid private schulden van een gedupeerde ouder en zijn of haar toeslagpartner overneemt, zodat die een schuldenvrije start kan maken. Om in aanmerking te komen voor afbetaling van haar private schulden, heeft eiseres een schuldenlijst aan de Sociale Banken Nederland (SBN) gezonden en verzocht om die schulden voor haar af te betalen. Op deze schuldenlijst staat een schuld aan [naam] (de schoonzus van eiseres, hierna [naam] ) van € 38.682,-.
5. De SBN heeft namens de minister met het besluit van 20 februari 2023 (het primaire besluit) geweigerd deze schuld af te betalen, omdat de schuld een privéschuld betreft. Deze schulden worden niet afbetaald door de SBN.
6. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering om de schuld over te nemen. De minister heeft dit bezwaar met het besluit van 8 september 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard en het standpunt dat de schuld niet kan worden overgenomen gehandhaafd. Informele schulden zoals een privéschuld kunnen volgens de minister alleen worden overgenomen als deze zijn vastgelegd in een notariële akte, of als het bestaan van de schuld blijkt uit een rechterlijke uitspraak.

Toetsingskader

7. Artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht bepaalt dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling, kunnen worden overgenomen. Het moet gaan om een schuld die is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en
1 juni 2021. Het bestaan van de schuld kan ook blijken uit een rechterlijke uitspraak, zolang de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van vóór 1 juni 2021. Daarnaast moet de schuld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht voldoen aan drie vereisten. Ten eerste moet de schuld zijn ontstaan na 31 december 2005. Ten tweede moet de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. Ten derde moet de schuld niet zijn voldaan op het moment waarop de aanvraag wordt gedaan. Uit artikel 4.1, vierde lid, van de Wht volgt welke schulden in ieder geval niet worden overgenomen, zoals de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank moet in deze procedure de vraag beantwoorden of de minister terecht heeft besloten de schuld van eiseres bij [naam] niet over te nemen. De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden die eiseres heeft aangevoerd.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is artikel 4.1, derde lid, van de Wht van toepassing?
10. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de minister ten onrechte artikel 4.1, derde lid, van de Wht heeft toegepast. Artikel 4.1, derde lid, van de Wht somt namelijk op welke schulden altijd worden overgenomen, terwijl artikel 4.1, vierde lid, van de Wht opsomt welke schulden nooit worden overgenomen. De schuld aan [naam] valt echter onder geen van beide leden. De minister kan daarom alleen beoordelen of de schuld aan de algemene eisen van het tweede lid van artikel 4.1 Wht voldoet, aldus eiseres.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht blijkt aan welke algemene voorwaarden een schuld moet voldoen om voor mogelijke overname in aanmerking te komen. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat het derde lid vervolgens limitatieve nadere eisen stelt aan deze schulden om voor overname in aanmerking te komen. Het vierde lid bepaalt de uitzonderingen op de schulden die voldoen aan het tweede en derde lid. Een schuld moet daarom zowel aan de vereisten van het tweede lid, als aan (minimaal een van) de vereisten van het derde lid voldoen. Als aan al deze vereisten is voldaan, komt de schuld voor overname in aanmerking, tenzij een omstandigheid uit het vierde lid van toepassing is.
12. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft beoordeeld of de schuld van eiseres aan [naam] voldoet aan (minimaal een van) de vereisten uit artikel 4.1, derde lid, van de Wht.
Notariële akte
13. Eiseres voert verder aan dat het vereiste van een notariële akte onevenredig is. Eiseres verwijst naar de voortgangsrapportage 4e kwartaal 2022 en de bijbehorende analyse van de SBN. Hieruit kan worden opgemaakt dat de huidige vereisten van onder andere een notariële akte onevenredig zijn en dat andere manieren van bewijslevering tot de mogelijkheden moeten behoren. Hierop moet geanticipeerd worden, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een schuld die voor overname in aanmerking komt, heeft eiseres bankafschriften overgelegd. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat het laten vastleggen van de schuld in een notariële akte het laatste was waar zij aan heeft gedacht en dat dit bovendien ongebruikelijk is in familierechterlijke sfeer.
14. De rechtbank overweegt dat het vereiste van een notariële akte (of rechterlijke uitspraak) is vastgelegd in de Wht. Dat is een wet in formele zin. Het zogenoemde toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat de rechter een wettelijke bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank kan dan alleen oordelen dat de toepassing van een wettelijk vereiste in een individueel geval achterwege moet blijven als sprake is van bijzondere omstandigheden. Het moet dan gaan om een bijzondere omstandigheid die de wetgever bij de totstandbrenging van de wettelijke bepaling niet heeft verdisconteerd bij zijn afweging. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doet zijn met algemene beginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
15. In navolging van haar uitspraak van 5 februari 2024 [1] , is de rechtbank van oordeel dat niet altijd van een gedupeerde ouder kan worden verwacht dat hij of zij schulden in een notariële akte heeft vastgelegd. Als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan het vereiste van een notariële akte wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing worden gelaten.
16. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat eiseres de schuld aan [naam] niet in een notariële akte heeft vastgelegd. Zoals de minister terecht heeft geconcludeerd, voldoet de schuld daarmee niet aan artikel 4.1, derde lid, onder b, van de Wht. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat het vereiste van de notariële akte in de situatie van eiseres buiten toepassing moet worden gelaten.
17. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres er niet aan heeft gedacht om de schuld te laten vastleggen in een notariële akte is dit gegeven op zichzelf niet voldoende om de bepaling buiten toepassing te laten. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval wel op andere wijze vastgesteld moet kunnen worden dat sprake is van een opeisbare schuld, met betalingsverplichting die daadwerkelijk afgelost wordt. Het is namelijk van belang te kunnen vaststellen onder welke voorwaarden een geldbedrag destijds is verstrekt en of er afspraken waren over looptijd, rente en terugbetalingsverplichtingen. Als die niet zijn bepaald, staat niet vast dat sprake is van een schuld. Het is niet in geschil dat eiseres de schuld nergens (officieel) heeft vastgelegd. Het enkele overleggen van bankafschriften vindt de rechtbank onvoldoende om vast te kunnen stellen dat sprake is van een schuld. Uit de bankafschriften blijkt namelijk niet of sprake is van een lening of een gift en ook niet in hoeverre op eiseres een terugbetalingsverplichting rust. Dit is niet alleen van belang om misbruik te voorkomen, maar ook omdat de regeling van artikel 4.1 van de Wht niet is bedoeld om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. De regeling is bedoeld om opeisbare betalingsachterstanden over te nemen en te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door (incasso)maatregelen van de schuldeiser [2] . De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat hiervan sprake is. De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook dat eiseres op de zitting heeft bevestigd dat zij (nog) geen terugbetalingen heeft verricht.
18. Voor zover eiseres betoogt dat uit de voortgangsrapportage en analyse van de SBN volgt dat andere manieren van bewijslevering tot de mogelijkheden zouden moeten behoren, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt op een feitelijke onjuistheid berust. De SBN komt in de analyse immers tot de tegenovergestelde conclusie.
19. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de toepassing van artikel 4.1, derde lid, onder b, van de Wht achterwege moet blijven. Aan de vraag of sprake is van een opeisbare schuld in de zin van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht komt de rechtbank dan ook niet toe.
Civiele procedure
20. Eiseres voert verder aan dat de bestuursrechtelijke vereisten voor overname van private schulden te streng zijn. De kans dat eiseres in een civiele procedure gelijk krijgt, is namelijk groot. Een civiele procedure kost echter veel tijd en geld. Daarnaast wordt eiseres dan met een nieuwe rechterlijke procedure geconfronteerd.
21. De rechtbank begrijpt deze grond zo dat eiseres stelt dat door het handelen van de Staat in de toeslagenaffaire het onrechtmatig handelen van de minister vast staat, om welke reden ook een civiele procedure voor eiseres open staat. Naar eiseres stelt, heeft een civiele procedure echter meer (financiële) risico’s. Om die reden moet dan ook het onrechtmatig handelen van de overheid door de bestuursrechter kunnen worden getoetst, aldus eiseres.
22. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt, wat daarvan verder ook zij, niet slagen omdat geen sprake is van causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen in de toeslagenaffaire en het bestreden besluit dat nu voor ligt, namelijk of de minister de gestelde schuld van eiseres terecht niet over heeft genomen.
Schadevergoeding
23. Eiseres stelt zich tot slot op het standpunt dat de regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen een geschikt alternatief kan zijn. Dit voorkomt hoge juridische kosten van een civiele procedure en schept de mogelijkheid om uit te wijken als de omstandigheden van het geval daartoe nopen.
24. Ook deze grond slaagt niet. Schadevergoeding op grond van artikel 8:88 e.v. van de Awb komt immers pas in beeld als sprake is van een onrechtmatig besluit. In deze procedure is hiervan niet gebleken.
Hardheidsclausule
25. Voor zover eiseres zich eveneens heeft willen beroepen op de hardheidsclausule op grond van artikel 9.1 van de Wht, is de rechtbank van oordeel dat in wat eiseres heeft aangevoerd de minister geen aanleiding hoefde te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is namelijk vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden die hebben geleid tot een zodanig (financieel) problematische situatie dat hiervan sprake is, is de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Delstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.W. Steenhoff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.