ECLI:NL:RBAMS:2024:8311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
13/282878-24 (23/000604-19 TUL); 13/199554-24 (13/194012-23 TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en voorhanden hebben van vuurwapen met munitie

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en bijbehorende munitie, alsook aan een poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, en een contactverbod met de aangever voor de duur van vijf jaren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 24 augustus 2024 met een mes een poging tot doodslag heeft gepleegd door het slachtoffer in de linkerflank te steken, wat leidde tot ernstig letsel. Daarnaast heeft de verdachte in de periode van 9 juni 2024 tot en met 17 juni 2024 een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de samenleving meegewogen in de strafmaat. De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd, welke gedeeltelijk is toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/282878-24; 13/199554-24 (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummer vordering tul: 23/000604-19; 13/194012-23
Datum uitspraak: 19 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag] 1993,
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 december 2024.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid. [1]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. V. de Jong en van wat door de raadsman van verdachte mr. P. Jeeninga en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak B:
het in of omstreeks de periode van 9 juni 2024 tot en met 17 juni 2024 in Amsterdam medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie;
Zaak A:
het op 24 augustus 2024 te Amsterdam plegen van een poging tot doodslag op [aangever] door hem meermalen met een mes in de zij te steken en stekende bewegingen richting het hoofd te maken, subsidiair is dit tenlastegelegd als het plegen van zware mishandeling en meer subsidiair is dit feit tenlastegelegd als het plegen van een poging tot zware mishandeling .
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Ten aanzien van zaak B
3.1.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat bewezen kan worden dat verdachte het vuurwapen en de bijbehorende munitie in de tenlastegelegde periode voorhanden heeft gehad. Zij heeft daartoe gewezen op het wapenonderzoek, het aangetroffen DNA op het vuurwapen en de bevindingen van de verbalisanten ter plaatse. Van het medeplegen moet verdachte worden vrijgesproken.
3.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het vuurwapen toebehoorde aan de medeverdachte. Tijdens de autorit is verdachte zich slechts een fractie van een moment bewust geweest van de aanwezigheid van een vuurwapen, hij had echter geen mogelijkheid zich daaraan te onttrekken. Voorts kan niet gesteld worden dat verdachte de beschikkingsmacht heeft gehad over het vuurwapen en de munitie.
Op de video’s die zijn aangetroffen in de telefoon van verdachte is verdachte te zien met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Er is echter niet vast te stellen of dit hetzelfde vuurwapen is als het aangetroffen vuurwapen. Bovendien is niet vast te stellen dat deze video’s zijn gemaakt in de tenlastegelegde periode. Gelet op het voorgaande heeft de raadsman bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde voorhanden hebben van het vuurwapen en de bijbehorende munitie.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op 17 juni 2024 heeft een korte achtervolging door de politie van een auto in Amsterdam Oost plaatsgevonden, waarbij de politie zag dat de bestuurder van de auto lang rastahaar had. Bij de staande houding zaten verdachte (als bijrijder), een medeverdachte (op de achterbank) en de vriendin van verdachte (als bestuurder) in de auto. Verdachte heeft later verklaard van plek te zijn gewisseld met zijn vriendin. Bij de staande houding vinden de verbalisanten onder de bijrijdersstoel van de auto een vuurwapen.
Uit het proces-verbaal wapenonderzoek is gebleken dat het gaat om een illegaal getransformeerd (omgebouwd) pistool van het merk Umarex en het model Walther P22. In het vuurwapen zijn in het patroonmagazijn vijf stuks munitie aangetroffen.
Voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie is vereist dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie in de auto. Daarvoor is niet doorslaggevend aan wie het vuurwapen toebehoorde. Het vuurwapen moet zich daarnaast in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden, in de zin dat hij erover kon beschikken.
De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte op meerdere momenten in de tenlastegelegde periode het vuurwapen voorhanden heeft gehad. Het vuurwapen is aangetroffen onder de bijrijdersstoel van de auto. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij tijdens de achtervolging plotseling een vuurwapen in zijn schoot gegooid kreeg van de medeverdachte met de opdracht het uit het raam te gooien. Verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen niet wilde weggooien en dat hij het aan de medeverdachte heeft teruggegeven. De rechtbank stelt daarom vast dat verdachte wist van het vuurwapen in de auto. Daarnaast stelt de rechtbank ook vast dat hij over het vuurwapen kon beschikken, hij heeft het immers vastgehad. Dat dat volgens de verklaring van verdachte slechts van korte duur was, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Op dat moment heeft verdachte als heer en meester over het vuurwapen kunnen beschikken.
Voorts is uit het onderzoek naar de telefoon van verdachte gebleken dat hij ook vóór het aantreffen van het vuurwapen in de auto het betreffende vuurwapen al onder zich heeft gehad en dus over het vuurwapen kon beschikken. In de telefoon van verdachte zijn video’s aangetroffen waarop verdachte te zien is met verschillende vuurwapens en een patroonhouder. Dat verdachte video’s met vuurwapens heeft gemaakt heeft hij ter terechtzitting ook bekend. Hoewel een deel van de video’s zijn gecreëerd buiten de tenlastegelegde periode, kan worden vastgesteld dat tenminste twee video’s zijn gecreëerd op 9 juni 2023, te weten de video’s ‘IMG 0803.MP4’ en ‘IMG 0806_MP4’. Op deze video’s is verdachte te zien met het aangetroffen vuurwapen en een patroonhouder. Onder het vuurwapen is een laserlampje te zien dat op 7 juni 2024 nog via de post ontvangen moest worden. De politie heeft het vuurwapen op de video’s vergeleken met het onder de bijrijdersstoel aangetroffen vuurwapen en heeft geconstateerd dat het gelet op het laserlampje en de specifieke schade en krassen op de zijkanten, hetzelfde vuurwapen betreft. Dat het gaat om hetzelfde vuurwapen wordt ondersteund door de verklaring van verdachte op zitting dat hij ook met het aangetroffen vuurwapen video’s heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte omstreeks de periode 9 juni 2024 tot en met 17 juni 2024 in Amsterdam een vuurwapen met munitie voorhanden heeft gehad.
Uit het dossier kan onvoldoende worden vastgesteld dat er tussen verdachte en een ander sprake was van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking waarbij de rollen inwisselbaar waren dat van medeplegen sprake was. De rechtbank spreekt verdachte daarom (partieel) vrij van het tenlastegelegde medeplegen.
3.2.
Ten aanzien van zaak A
3.2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat bewezen kan worden dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag van [aangever] , door hem met een mes te steken en meerdere malen stekende bewegingen richting het hoofd te maken. De officier van justitie heeft daartoe gewezen op de aangifte en de (uitgelezen) camerabeelden.
3.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte niet het opzet heeft gehad op het intreden van de dood bij de aangever, verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het causaal verband tussen het handelen van verdachte en het geconstateerde letsel bij de aangever niet voldoende duidelijk is komen vast te staan. Nadat verdachte van de plaats van het incident is weggegaan is de aangever namelijk nog hardhandig in elkaar geslagen, zo blijkt uit de camerabeelden. Nu niet kan worden vastgesteld dat het letsel enkel en alleen is ontstaan door de steekverwonding en niet duidelijk is in hoeverre de latere mishandeling van invloed is geweest op het letsel verzoekt de raadsman verdachte ook vrij te spreken van de subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde (poging tot) zware mishandeling.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de verklaring van zowel verdachte als de aangever [aangever] , de letselrapportage van 17 oktober 2024 en de ter terechtzitting getoonde camerabeelden vast dat verdachte aangever op 24 augustus 2024 met een mes met kracht éénmaal heeft gestoken. Hierbij is de aangever in zijn linkerflank geraakt waarna met spoed de buik operatief geopend moest worden. Er is een verwonding aan de milt geconstateerd, er was sprake van een klaplong in verband waarmee een drain geplaatst moest worden en er was letsel aan de dikke darm. Daarnaast blijkt uit de camerabeelden dat verdachte na de eerste keer (raak) steken nog twee stekende bewegingen heeft gemaakt, waarbij het mes richting het hoofd van aangever gaat en daarbij rakelings langs de hals van aangever beweegt. Aangever is die tweede en derde keer niet geraakt, maar dat dat niet gebeurd is, is niet aan het handelen van verdachte te wijten.
De rechtbank kan op grond van het procesdossier niet vaststellen dat verdachte bij het steken vol opzet had op het intreden van de dood van [aangever] . De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood.
Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de nabijheid van de plek waar het slachtoffer is gestoken vitale organen, zoals het hart en de longen, bevinden. Ook zijn de flank, de hals en het hoofd kwetsbare delen van het lichaam omdat zich daar onder meer (slag)aderen bevinden. Als op deze plekken wordt ingestoken met een mes bestaat de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer fatale verwondingen oploopt en komt te overlijden. Dit blijkt te meer uit de ernst van de verwondingen van [aangever] en de noodzaak tot medisch ingrijpen. Ook verdachte moet met deze aanmerkelijke kans bekend zijn geweest. Dat verdachte naar zijn zeggen zich er niet van bewust is geweest dat hij [aangever] heeft geraakt met het mes, doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank stelt vast dat uit de camerabeelden blijkt dat verdachte zich schrap zet voordat hij [aangever] steekt. Verdachte positioneert zich namelijk door zijn linkerhand omhoog te bewegen in de richting van [aangever] en waarmee hij [aangever] vast lijkt te (willen) pakken en steekt vervolgens met zijn rechterhand, waarin hij het mes heeft, met kracht op [aangever] in. Na deze eerste steekbeweging probeert verdachte [aangever] nog tweemaal te raken. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, te weten het maken van een stekende beweging met een mes in de flank en meerdere stekende bewegingen met een mes richting de hals en het hoofd van [aangever] , waarbij hij [aangever] eenmaal daadwerkelijk in de linkerflank heeft geraakt, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood bij [aangever] aanvaard.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte zich op 24 augustus 2024 heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [aangever] door eenmaal op hem in te steken met een mes en meerdere stekende bewegingen met dat mes richting het hoofd te maken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak B:
omstreeks de periode van 9 juni 2024 tot en met 17 juni 2024 te Amsterdam een wapen en munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een getransformeerd pistool, van het merk Umarex, model Walther P22, kaliber 7.65mm Browning (oorspronkelijk 9mm PAK), zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en munitie, te weten vijf patronen, kaliber 7.65mm Browning (synoniem .32 ACP) voorhanden heeft gehad;
Zaak A:
op 24 augustus 2024 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de linkerzij van die [aangever] heeft gestoken en met dat mes meermalen stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd van die [aangever] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat ten aanzien van het in zaak A tenlastegelegde sprake was van een noodweer(exces) situatie, waardoor verdachte in geval van bewezenverklaring van een poging tot doodslag dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging of in geval van een bewezenverklaarde (poging tot) zware mishandeling dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door aangever [aangever] , waartegen verdachte zich moest verdedigen. Tijdens het incident droeg [aangever] een vuurwapen bij zich en heeft hij daarmee gedreigd verdachte door het hoofd te schieten. Voorts is [aangever] begonnen met het plegen van geweld tegen verdachte door hem meermalen op het hoofd te slaan. Verdachte heeft hierop gereageerd door een grote zwaaiende beweging met het mes te maken met enkel als doel [aangever] af te weren. Verdachte heeft gehandeld uit angst, hij dacht dat hij dood zou gaan, daardoor komt verdachte een geslaagd beroep op noodweer(exces) toe.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er op geen moment een vuurwapen te zien is bij [aangever] en dat er geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding tegen verdachte, waardoor aan hem geen beroep op noodweer(exces) toekomt.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is vereist dat er sprake is geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of een dreiging daarvan. Voor noodweer gelden ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: de noodzakelijke verdediging moet in redelijke verhouding tot de aanval staan en er moeten geen andere (vlucht)mogelijkheden hebben bestaan.
Als sprake is van een noodweersituatie en als iemand als gevolg van een ‘hevige gemoedsbeweging’ te ver gaat in de verdediging, kan er onder omstandigheden sprake zijn van noodweerexces als bedoeld in artikel 41 lid 2 Sr.
Noodweer
Om te kunnen vaststellen of in deze zaak sprake was van een noodweersituatie acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang. Uit de camerabeelden volgt dat verdachte degene is die steeds weer opnieuw de confrontatie met [aangever] zoekt en dat er één moment is waarop [aangever] opstaat van het bankje en verdachte een klap geeft. Uit de beelden maakt de rechtbank op dat deze klap is ingegeven door het aanhoudende vervelende gedrag van verdachte richting [aangever] waarbij hij [aangever] steeds opzoekt en lastigvalt. De klap van [aangever] lijkt erop te zijn gericht dit gedrag van verdachte te laten stoppen. Voor zover de klap van [aangever] daarom al gekwalificeerd zou worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen hield die noodweersituatie direct na deze eerste (en enige) klap op. Verdachte heeft daarna alle gelegenheid gehad om zich aan de situatie te onttrekken, dat had hij kunnen doen door op zijn fiets te stappen en weg te gaan, hij werd op geen enkele manier tegengehouden. In plaats van te vluchten is te zien dat verdachte na de klap van [aangever] op agressieve en aanvallende wijze op [aangever] afstapt en hem vervolgens met een mes in zijn linkerflank steekt. Hij doet dat nadat hij kort door een omstander is tegengehouden, verdachte weet zich uit diens greep te bevrijden en steekt op [aangever] in en doet vervolgens nog ten minste twee pogingen om [aangever] te steken. Dat verdachte zich niet aan de situatie onttrok omdat [aangever] naar zijn zeggen geld van hem had gestolen, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Uit de camerabeelden volgt dat verdachte, ook al voor de klap van [aangever] , de agressor was die steeds [aangever] opzoekt.
Verdachte heeft nog gesteld dat hij bij [aangever] een vuurwapen heeft waargenomen in diens broeksband. De rechtbank acht echter niet aannemelijk geworden dat [aangever] een vuurwapen bij zich had, nu hiervoor geen bevestiging in het dossier is gevonden. De ter terechtzitting meegebrachte getuige [getuige] heeft ter zitting weliswaar onder ede verklaard dat hij heeft gezien dat [aangever] tijdens het incident een vuurwapen richtte op het hoofd van verdachte, maar aan deze verklaring wordt geen geloof gehecht. Op de beelden is dit immers niet te zien en bovendien heeft verdachte zelf verklaard dat hij (alleen) een wapen in de broeksband zou hebben gezien.
Gelet op al het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Noodweerexces
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is geen sprake geweest van een noodweersituatie. Er was geen sprake van een noodzakelijke verdediging. Een beroep op noodweerexces kan alleen slagen indien er sprake is van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging die het gevolg is van de oorspronkelijke aanranding. Er moet dus allereerst sprake zijn geweest van een noodweersituatie alvorens een eventueel beroep op noodweerexces aan de orde is. Nu verdachte zich had kunnen onttrekken nadat hij een klap van [aangever] kreeg en hij zich zodoende niet kan beroepen op noodweer komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van het noodweerexcesverweer. Ook overigens kan op grond van het dossier en de beelden niet objectief worden vastgesteld dat bij verdachte op enig moment sprake was van een hevige gemoedsbeweging, waarvan het steken met een mes (als reactie op de eerste en enige tik van [aangever] ) een onmiddellijk gevolg is geweest. De verdediging heeft deze stelling niet verder onderbouwd en op de beelden komen de handelingen van verdachte gecontroleerd over.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte geen beroep op noodweer(exces) toe komt en er overigens ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar. Ook is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
Ook in zaak B zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of verdachte uitsluiten. Het feit zoals bewezenverklaard in zaak B is strafbaar en verdachte is daar strafbaar voor.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in beide zaken bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft zij gewezen op de mogelijkheid om aan verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z Sr op te leggen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bij eventuele strafoplegging verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen heeft de raadsman voorwaardelijk verzocht de zaak aan te houden om nader onderzoek te laten verrichten naar de persoon van verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, door met kracht in de linkerflank van het slachtoffer te steken waarbij ernstig letsel is ontstaan. Daarnaast heeft verdachte nog ten minste tweemaal geprobeerd het slachtoffer ter hoogte van zijn hals te raken. Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer ondervindt ook nu nog hinder van het toegebrachte letsel en zal de rest van zijn leven een groot ontsierend litteken op zijn buik hebben. Het incident heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag bij het station Bijlmer Arena, een plek waar veel mensen voorbij komen en kennis konden nemen van het steekincident. Het handelen van verdachte draagt daarmee bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en bijbehorende munitie in de openbare ruimte. Vuurwapens vormen een groot gevaar voor de samenleving. Het onbevoegd voorhanden hebben daarvan maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en leidt tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Met het voorhanden hebben van een vuurwapen heeft verdachte een potentieel gevaarlijke situatie gecreëerd, omdat het bezit daarvan maar al te vaak leidt tot het gebruik daarvan, met alle mogelijke gevolgen van dien. Dit geldt te meer nu in dit wapen ook vijf patronen zijn aangetroffen.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 6 september 2024 opgemaakt in het kader van de voorgeleiding voor de rechter-commissaris en heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door getuige-deskundige [reclasseringswerker] , reclasseringswerker, ter zitting, is verklaard. Zij heeft kortgezegd verklaard dat het rapport in zekere zin achterhaald is en het niet duidelijk is of verdachte de intrinsieke motivatie heeft om met de reclassering aan de slag te gaan. Uit eerder contact is gebleken dat opgelegde trainingen niet uitvoerbaar zijn. Ook kan zij niet vaststellen of er veiligheidsrisico’s zijn en als dat zo is, hoe ernstig die zijn.
Voorwaardelijke verzoek tot aanhouding van de raadsman
De rechtbank ziet in dit stadium van het geding geen aanleiding de zaak aan te houden voor nader onderzoek, nu niet duidelijk is wat voor onderzoek nodig zou zijn. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en zal daarom de zaak niet aanhouden. Nu de noodzaak voor nader onderzoek niet is gebleken wordt het verzoek afgewezen.
Gevangenisstraf
Gelet op de aard en intensiteit van het door verdachte toegepaste geweld en al hetgeen hierboven in het kader van de ernst en de persoon van de verdachte is overwogen, acht de rechtbank geen andere straf dan een gevangenisstraf gerechtvaardigd. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank tevens acht geslagen op de straffen die in andere zaken worden opgelegd voor een poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Vaststaat dat verdachte in staat is geweest een gewelddadig en ernstig misdrijf te plegen zonder enige aanleiding. Dat maakt dat de rechtbank gegronde vrees heeft dat verdachte in de toekomst opnieuw in staat zal zijn een ernstig (gewelds)misdrijf te plegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat, ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de veiligheid van personen, de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel nodig is, zodat ook na afloop van de opgelegde gevangenisstraf gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende voorwaarden kunnen worden toegepast. Aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel is voldaan: verdachte wordt tot een gevangenisstraf veroordeeld wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank daarom aan verdachte ook een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op leggen.
Contactverbod
Ook vindt de rechtbank het, met de raadsvrouw van de benadeelde partij, passend en geboden om aan verdachte een contactverbod in de zin van artikel 38v Sr op te leggen. Dit contactverbod houdt in dat verdachte gedurende een periode van vijf jaren geen – direct of indirect – contact met [aangever] mag opnemen.

7.Ten aanzien van de vorderingen tenuitvoerlegging

7.1.
De vordering in de zaak met parketnummer 23/000604-19
Bij de stukken bevindt zich de op 20 november 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23/000604-19, betreffende het onherroepelijk geworden arrest van 25 juni 2024 van het gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a Sv aan verdachte per post is toegezonden.
7.1.1.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden toegewezen nu verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.1.2.
Het oordeel van de rechtbank
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.
7.2.
De vordering in de zaak met parketnummer 13/194012-23
Bij de stukken bevindt zich de op 26 augustus 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/194012-23, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 3 november 2023 van de rechtbank Amsterdam.
Ter terechtzitting is gebleken dat deze vordering reeds is behandeld op de zitting van de rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2024 waarbij de vordering is toegewezen. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie in deze vordering tot tenuitvoerlegging daarom niet-ontvankelijk verklaren.

8.Beslag

Onder verdachte zijn diverse voorwerpen in beslag genomen, te weten:
  • 1 STK Pistool (Omschrijving: G6515424, Umarex Walther P22);
  • 1 STK Munitie (Omschrijving: G6515425, 7,65mm).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen goederen worden onttrokken aan het verkeer. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Onttrekking aan het verkeer
  • 1 STK Pistool (Omschrijving: G6515424, Umarex Walther P22)
  • 1 STK Munitie (Omschrijving: G6515425, 7,65mm)
Nu met betrekking tot deze voorwerpen het in zaak B bewezengeachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij in zaak A

9.1.
De vordering van [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft zich gevoegd in het geding en vordert € 286,- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 augustus 2024).
Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr aan verdachte op te leggen.
9.2.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen kan worden.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de ontstane schade het rechtstreeks gevolg is van het handelen van verdachte. Nader onderzoek naar het verband tussen het handelen van verdachte en de ontstane schade zou een onevenredige belasting van het strafgeding zijn omdat de behandeling van de strafzaak zou moeten worden aangehouden. De raadsman heeft daarom verzocht de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De materiële schade is voldoende onderbouwd en aannemelijk. De gevorderde materiële schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 286,- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (24 augustus 2024).
Immateriële schade
Voorts staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden: het medisch ingrijpen dat vereist was, de aanmelding voor psychologische hulp en de pijn en hinder die de benadeelde partij nog steeds dagelijks ondervindt en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,- (zegge: tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (24 augustus 2024).
De benadeelde partij zal in het overige van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [aangever] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd. Nu verdachte in een schuldhulptraject loopt, bepaalt de rechtbank de duur van de eventueel op grond van 6:4:20 Sv toe te passen gijzeling op 1 dag.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op artikel 36b, 36c, 36f, 38v, 38w, 38z, 45, 56, 57 en 287 Sr en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A:
poging tot doodslag
ten aanzien van zaak B:
eendaadse samenloop van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 jaren.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt aan verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperkingals bedoeld in artikel 38z Sr.
Legt op de maatregel dat de verdachte voor de duur van
5 (vijf) jarenop
geen enkele wijze – direct of indirect – contactzal opnemen, zoeken of hebben met [aangever] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 2] .
Bepaalt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beslag
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Pistool (Omschrijving: G6515424, Umarex Walther P22);
  • 1 STK Munitie (Omschrijving: G6515425, 7,65mm).
Vorderingen tot tenuitvoerlegging
Gelast de tenuitvoerleggingvan de bij genoemd arrest van 25 juni 2024 in de zaak met parketnummer 23/000604-19 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een
gevangenisstraf van 3 (drie) maanden.
Bepaaltdat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijkis in de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf in de zaak met parketnummer 13/194012-23
Vordering van de benadeelde partij in zaak A
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever] toe tot een bedrag van € 286,- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 augustus 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever] voornoemd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangever] aan de Staat € 10.286,- (zegge: tienduizend tweehonderdzesentachtig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 augustus 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mr. A.R.P.J. Davids en mr. M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 december 2024.
[...]
[...]

4.[...]

Voetnoten

1.[...]