ECLI:NL:RBAMS:2024:8286

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
13/312059-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en veroordeling voor poging tot zware mishandeling na geweldsincident in Amsterdam

Op 24 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 29 september 2024, waarbij de verdachte de keel van het slachtoffer dichtdrukte tijdens een vechtpartij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de keel van het slachtoffer heeft dichtgedrukt, maar sprak hem vrij van de poging tot doodslag omdat er onvoldoende bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat het dichtdrukken van de keel op zichzelf geen aanmerkelijke kans op de dood met zich meebracht, en dat de verdachte handelde uit een situatie van zelfverdediging, maar dat zijn reactie excessief was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 dagen, met aftrek van het voorarrest, en de benadeelde partij werd een schadevergoeding van € 200,00 toegewezen voor immateriële schade. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet eerder voor een strafbaar feit was veroordeeld en dat de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de impact op het slachtoffer in de strafoplegging zijn meegenomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/312059-24
Datum uitspraak: 24 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1988,
thans verblijvende op het adres:
[adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A. van de Venn, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.H.W. van der Lee, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering tot schadevergoeding die is ingediend door benadeelde partij [persoon].

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
primair
hij op of omstreeks 29 september 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven, [persoon] naar de grond heeft geduwd en/of (vervolgens) bij de keel en/of nek en/of hals(streek) heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of [persoon] zijn keel en/of nek en/of hals(streek) heeft dichtgedrukt en/of dichtgedrukt heeft gehouden en/of met zijn, verdachte’s, duimen (met kracht) heeft gedrukt op de keel en/of nek en/of hals(streek) of het keelgat van die [persoon], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 29 september 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, [persoon] naar de grond heeft geduwd en/of (vervolgens) bij de keel en/of nek en/of hals(streek) heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of [persoon] zijn keel en/of nek en/of hals(streek) heeft dichtgedrukt en/of dichtgedrukt heeft gehouden en/of met zijn, verdachte’s, duimen (met kracht) heeft gedrukt op de keel en/of nek en/of hals(streek) of het keelgat van die [persoon], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Het dossier biedt onvoldoende informatie over de duur en de mate van kracht waarmee verdachte de keel van aangever heeft dichtgeknepen. Op basis van het dossier kan ook niet worden vastgesteld dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangever. De officier van justitie acht wel bewezen dat de verdachte de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. Verdachte heeft verklaard dat hij aangever bij de keel heeft vastgepakt, maar ontkent dat hij zijn keel heeft dichtgedrukt of dichtgedrukt gehouden. Het dossier bevat daarvoor ook geen bewijs. De raadsvrouw wijst daarbij op het beperkte letsel van aangever, het letsel dat er niet is (geen striemen, blauwe plekken of bloeduitstortingen), het ontbreken van een letselverklaring en de omstandigheid dat [persoon] niet bewusteloos is geweest. Mocht de rechtbank aan de verklaring van verdachte voorbijgaan, dan is geen sprake van opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) op de dood van aangever of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, omdat de feitelijke gedragingen geen aanmerkelijke kans op het tenlastegelegde gevolg in het leven kunnen hebben geroepen. Daarnaast bevat het dossier onvoldoende informatie om de duur, kracht en intensiteit van het geweld vast te stellen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 29 september 2024 omstreeks 22:40 uur kwam een melding binnen bij de politie dat een vechtpartij gaande was op de Kelbergen in Amsterdam. Ter plaatse zagen de verbalisanten twee personen in het gras liggen. Uit later onderzoek is gebleken dat het gaat om verdachte en aangever [persoon] (hierna: aangever). Verdachte zat bovenop aangever. De verbalisanten riepen meerdere keren naar verdachte dat hij aangever moest los laten, maar verdachte reageerde niet op de verbalisanten. Hierop hebben de verbalisanten een stroomstootwapen op verdachte gericht en weer geroepen dat hij aangever moest los laten. Verdachte reageerde nog steeds niet en hierop hebben de verbalisanten verdachte vastgepakt en van aangever weggeduwd. De verbalisanten zagen dat aangever kortademig was, zwaar ademde en aan het hoesten was. Het personeel van de ambulance zag dat er zichtbaar letsel was aan de keel en nek van aangever.
4.3.2
Het oordeel over het tenlastegelegde
4.3.2.1 Verrichte geweldshandelingen
De rechtbank dient eerst vast te stellen of verdachte geweldshandelingen jegens aangever heeft verricht en zo ja, waaruit die handelingen dan bestonden.
Vaststaat dat op 29 september 2024 een ruzie is ontstaan tussen verdachte en aangever. Over de aanleiding van de ruzie en de geweldshandelingen die zijn gepleegd lopen de verklaringen uiteen. Aangever heeft verklaard dat hij niet meer weet hoe verdachte hem aanviel. Hij lag opeens met verdachte op het grasveld en zij waren aan het vechten. Verdachte zat op hem en greep hem krachtig bij zijn nek. Verdachte zou aangever hebben gewurgd met twee handen. Hierdoor kreeg aangever geen lucht.
Verdachte heeft verklaard dat aangever hem benaderde en een steen gooide in zijn richting. Aangever zocht ruzie en heeft verdachte in zijn gezicht geslagen. Verdachte wilde weggaan, maar kreeg de kans niet. Aangever had hem bij zijn trui vastgepakt en verdachte probeerde los te komen. Dit lukte niet en verdachte kon niet weg. Uiteindelijk heeft verdachte aangever naar de grond gewerkt en is hij bovenop aangever gaan zitten om hem in bedwang te houden. Verdachte heeft aangever bij de keel vastgepakt maar ontkent dat hij zijn keel heeft dichtgedrukt of dichtgedrukt gehouden.
De rechtbank acht – anders dan de raadsvrouw – wel bewezen dat verdachte de keel van aangever heeft dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden. Dat blijkt uit de aangifte, de verklaring van de verbalisanten, de verklaring van de melder en de foto’s van het letsel. De verbalisanten hebben verklaard dat zij zagen dat verdachte bovenop aangever zat en dat hij met zijn handen de keel van aangever dichtdrukte. Ook zag een verbalisant dat verdachte met zijn duimen op de keel van aangever drukte. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de melder die zag dat verdachte bovenop aangever zat en aangever bij zijn keel greep met zijn handen. De melder heeft verder verklaard dat verdachte de persoon zat te wurgen.
Concluderend stelt de rechtbank vast dat verdachte aangever bij de keel heeft vastgepakt en zijn keel heeft dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden en met zijn duimen heeft gedrukt op de keel van aangever.
4.3.2.2 Vrijspraak van de poging tot doodslag (primair tenlastegelegde)
De vervolgvraag is hoe het handelen van verdachte juridisch gekwalificeerd moet worden. Voor een bewezenverklaring van een poging doodslag moet sprake zijn van (voorwaardelijk) opzet op het overlijden van aangever. Uit de verklaringen van verdachte kan dat (vol) opzet niet worden afgeleid, omdat verdachte – naar eigen zeggen – werd aangevallen en aangever alleen in bedwang wilde houden om te voorkomen dat hem iets zou worden aangedaan.
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever is daarom van belang of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever door zijn handelen zou komen te overlijden. Het dichtknijpen van de keel levert op zichzelf (nog) geen aanmerkelijke kans op de dood op. Volgens vaste rechtspraak is voor een dergelijke vaststelling van belang dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt over de kracht, duur en/of intensiteit van het uitgeoefende geweld. De rechtbank kan op basis van het dossier niet de duur en mate van kracht van het dichtdrukken van de keel vaststellen en daarmee evenmin of er daadwerkelijk sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat aangever door het handelen van verdachte zou komen te overlijden.
De rechtbank acht daarom de poging tot doodslag niet bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij.
4.3.2.3 Bewezenverklaring poging tot zware mishandeling (subsidiair tenlastegelegde)
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte gedurende enige tijd druk op de keel van aangever heeft uitgeoefend waardoor aangever geen lucht meer kreeg. De rechtbank stelt in dit verband vast dat bij aangever ook letsel is geconstateerd, namelijk vingerafdrukken en afdrukken van een nagel bij zijn keel. De rechtbank overweegt dat het gedurende enige tijd (adembenemende) druk uitoefenen op iemands keel in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans met zich brengt dat ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Op die plaats bevinden zich namelijk kwetsbare en vitale weke delen van de hals. Ook zou een gebrek aan zuurstof gedurende langere tijd tot een hersenbeschadiging kunnen leiden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte had kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Dat dit is voorkomen, lijkt slechts te danken aan het optreden van de verbalisanten die aangever te hulp schoten en die verdachte van aangever hebben weggeduwd nadat zij meerdere keren naar verdachte hebben geroepen dat hij aangever moest los laten. Na het incident hebben de verbalisanten gezien dat aangever kortademig was, zwaar ademde en moest hoesten. Het handelen van verdachte kan, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte hiermee de aanmerkelijke kans dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen bewust heeft aanvaard.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de
bijlagevervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
subsidiair
op 29 september 2024 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, [persoon] bij de keel heeft vastgepakt en [persoon] zijn keel heeft dichtgedrukt en dichtgedrukt heeft gehouden en met zijn, verdachte’s, duimen heeft gedrukt op de keel van die [persoon], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

6.1
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het primair of subsidiair tenlastegelegde, dan is volgens de raadsvrouw sprake van noodweer, dan wel noodweerexces en dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Primair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Volgens de raadsvrouw was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. Verdachte werd aangevallen door aangever die hem bij zijn trui vastpakte en sloeg. Verdachte kon niet loskomen en wegkomen. Daarbij had verdachte vrees voor aangever, omdat aangever hem kort ervoor in meerdere spraakberichten had bedreigd met de dood. Ook had verdachte de vrees dat aangever die dag een mes bij zich droeg. Verder is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Verdachte was genoodzaakt zich te verdedigen en kon zich niet aan deze situatie onttrekken. Daarnaast stond het verdedigingsmiddel van verdachte niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanval van aangever.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake is van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr. De raadsvrouw heeft gesteld dat indien de rechtbank oordeelt dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij in paniek was en niet wist wat hij moest doen. Hij vreesde voor wat aangever hem aan zou kunnen doen en was bang dat aangever zijn dreigementen waar zou maken. Als gevolg daarvan was sprake van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, die resulteerde in het naar de grond werken van aangever en het vastpakken bij zijn keel. Dat verdachte in paniek was blijkt ook uit het feit dat hij in eerste instantie de politie niet hoorde.
6.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde feit strafbaar is en dat verdachte daarvoor ook strafbaar is.
Volgens de officier van justitie was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. Het dossier biedt onvoldoende steun om dat vast te stellen. De berichten die aangever enkele dagen voorafgaand aan het incident naar verdachte heeft gestuurd en de door de verdediging geschetste context maken dit niet anders. Mocht al sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, waartegen hij genoodzaakt was zich te verdedigen, dan is niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte heeft meerdere momenten gelegenheid gehad om van aangever af te gaan. Bovendien staat het dichtdrukken van de keel in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Beroep op noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, Sr, is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Indien door of namens verdachte een beroep op noodweer wordt gedaan, moet de rechtbank allereerst beoordelen of de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd en zoals die uit de wettelijke bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk is geworden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de door verdachte geschetste toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt.
De door de raadsvrouw gegeven lezing van de gebeurtenissen, zoals weergegeven onder 4.3.2.1, wordt niet uitgesloten door de aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. Dit brengt de rechtbank ertoe deze lezing aan te nemen.
Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding tegen het lijf van verdachte op het moment dat aangever hem bij zijn trui vasthield en sloeg in zijn gezicht. Verdachte bevond zich dan ook in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond om zichzelf te verdedigen. Echter staat de gekozen gedraging van verdachte - als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Door aangever naar de grond te werken, op hem te zitten en vervolgens zijn keel dicht te drukken, terwijl de aanranding bestond uit het vasthouden en één keer slaan in het gezicht van verdachte, heeft verdachte excessief gereageerd en de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Verdachte heeft een te zwaar middel gebruikt in deze situatie. De conclusie is dat niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Beroep op noodweerexces
In artikel 41, tweede lid, Sr is bepaald dat een persoon die de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt, niet strafbaar is, als die overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat er op een zeker moment sprake is geweest van een noodweersituatie. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat er vervolgens sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte die was veroorzaakt door het vasthouden en de klap van aangever. Door de verdediging wordt gesteld dat verdachte in paniek was, mede gelet op de spraakberichten die aangever voorafgaand aan het incident naar verdachte had gestuurd waarin hij hem heeft bedreigd met de dood. Verder heeft de verdediging nog gesteld dat aangever mogelijk een mes bij zich zou hebben. De rechtbank merkt op dat de spraakberichten waar de verdediging aan refereert al circa veertien dagen voor dit incident zijn verzonden. Daarnaast heeft verdachte op geen enkel moment over een mes verklaard en uit het dossier blijkt ook niet dat aangever een mes bij zich had. Op het moment dat aangever op de grond lag en verdachte bovenop aangever zat, bestond de noodzaak tot verdediging niet meer. De gedragingen van de verdachte - het dichtdrukken en dichtgedrukt houden van de keel – zijn naar het oordeel van de rechtbank niet het onmiddellijk gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande klap. Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Nu het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden en evenmin een omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is het feit strafbaar en is ook verdachte strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar subsidiair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 dagen, met aftrek van voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft de keel van het slachtoffer dichtgedrukt, terwijl het slachtoffer op de grond lag. Verdachte is pas gestopt nadat de politie ter plaatse kwam die hem van het slachtoffer heeft afgehaald. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn en letsel opgelopen, wat veel erger had kunnen zijn als de politie niet op tijd had ingegrepen. De verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat dit feit een grote impact heeft gehad op het slachtoffer. Dit soort geweld veroorzaakt bovendien gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 11 november 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Strafoplegging
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht in aanmerking genomen. Het oriëntatiepunt voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik te maken van een wapen is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Strafverlagend is dat het een poging betreft.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsvrouw – van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest voldoende recht doet aan de ernst van het feit. Alles afwegende legt de rechtbank verdachte een gevangenisstraf op voor de duur van zesenveertig dagen, met aftrek van het voorarrest.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon] vordert betaling van € 500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel dient te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht om rekening te houden met de mate van eigen schuld van de benadeelde partij en de vordering daarom te matigen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht om, gelet op de bepleite vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging, de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering te matigen gelet op het aandeel van de benadeelde partij en zijn bedreigingen die voorafgaand aan het incident hebben plaatsgevonden.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De rechtbank ziet aanleiding om het beroep op eigen schuld te honoreren in die zin dat het toe te kennen bedrag zal worden gematigd. Naar het oordeel van de rechtbank is de ontstane schade mede een gevolg geweest van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend. De benadeelde partij heeft voorafgaand aan de poging tot zware mishandeling de verdachte vastgepakt en geslagen. Op grond van deze omstandigheid en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 200,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon], naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair
poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
46 (zesenveertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Benadeelde partij [persoon]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon] toe tot een bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 september 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon] aan de Staat € 200,00 (tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 september 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 4 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. M.C.H. Broesterhuizen en M. Nieuwenhuijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.L.M. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2024.
[...]