ECLI:NL:RBAMS:2024:826

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/13/733433 / FA RK 23-3003
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na beëindiging relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2024 een beschikking gegeven over de wijziging van de kinderalimentatie en de zorgregeling tussen partijen, die in 2015 of 2016 hun relatie hebben beëindigd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Falkena, verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.M. de Vries, een verhoging van de kinderalimentatie naar € 470,34 vroeg. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de minderjarige, geboren in 2009.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man door ziekte een lager inkomen heeft en dat de vrouw inmiddels een inkomen heeft verworven. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 476,- per maand, rekening houdend met de NIBUD-normen. De gezamenlijke draagkracht van de ouders bleek onvoldoende om in de volledige kosten van de minderjarige te voorzien, wat resulteerde in een tekort van € 124,- per maand. De rechtbank heeft besloten dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 199,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.

Daarnaast is de zorgregeling vastgesteld, waarbij de vakantie- en feestdagen gelijkelijk tussen de ouders worden verdeeld. Het verzoek van de man om een bepaling in de overeenkomst te laten vervallen, werd afgewezen omdat dit onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de beschikking in het openbaar uitgesproken, waarbij de mogelijkheid tot hoger beroep is aangegeven.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/733433 / FA RK 23-3003
Beschikking van 16 februari 2024 betreffende wijziging van alimentatie
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Falkena te Almere,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.M. de Vries te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoek van de man, ingekomen op 1 mei 2023;
  • Het F9-formulier van 1 mei 2023 van de man;
  • het verweerschrift van de vrouw, tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 13 juli 2023;
  • het verweerschrift van de man van 11 september 2023;
  • het F9-formulier met bijlagen van 18 januari 2024 van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlagen van 19 januari 2024 van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024.
Verschenen zijn: partijen bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, welke relatie is beëindigd in 2015 of 2016.
2.2.
Uit de relatie is geboren:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009 (hierna te noemen: [minderjarige] ).
2.3.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit. [minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van 30 november 2016 van deze rechtbank is de overeenkomst tussen partijen vastgelegd, waarin is bepaald dat de man met ingang van 1 september 2016 een bedrag van € 285,- per maand (p.m.) zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en voorts dat de man € 115,- p.m. aan de vrouw zal betalen als wordt afgeweken van het zorgschema in die zin dat de vrouw de zorg voor [minderjarige] van de man overneemt. Voorts zijn in deze overeenkomst afspraken gemaakt over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de verdeling van de zorg, de kosten van [minderjarige] en de vermogensrechtelijke afwikkeling.

3.Het verzoek, het verweer en het zelfstandig verzoek

3.1.
De man verzoekt met wijziging van de beschikking van 30 november 2016 en de daaraan gehechte overeenkomst tussen partijen de kinderalimentatie op nihil te stellen, met ingang van de datum van het verzoek en daarbij te bepalen dat artikel 2.3. van die overeenkomst komt te vervallen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren danwel de verzoeken af te wijzen
3.3.
Bij wege van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw:
- te bepalen dat de man [minderjarige] bij zich heeft gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen;
- de kinderalimentatie met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 30 november 2016 van deze rechtbank en van eerder genoemd convenant, te bepalen op € 470,34, subsidiair € 318,- p.m., telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van het verzoekschrift, dan wel datum beschikking, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.4.
De man heeft zich verweerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage. Hij stemt in met het verzoek over de verdeling van de vakanties.

4.De beoordeling

Zorgregeling
4.1.
De man is het eens met de door de vrouw verzochte de verdeling van de vakanties, te weten een verdeling bij helfte. De rechtbank zal dit vastleggen in de beschikking.
Kinderalimentatie
4.2.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de bij voormelde beschikking vastgestelde bijdrage door een wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Er is volgens de man geen sprake van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven en daarmee een verzwaarde eis voor wijziging van de afspraken. Hij verwijst naar de overgelegde berekeningen uit 2014. In de overeenkomst is in 2.3. bepaald dat de verdeling van de kosten opnieuw kan worden gewijzigd.
4.3.
De vrouw betwist dat er een wijziging van omstandigheden is die maakt dat zij in het licht van alle omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de met de man gesloten overeenkomst in stand blijft. Partijen zijn destijds bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie. Er is geen draagkrachtberekening gemaakt en de behoefte van het kind is niet vastgesteld. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. De vrouw verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2015, ECLI:HR:NL:2015:3635.
Subsidiair, als de rechtbank van mening is dat wel aan genoemd criterium is voldaan, dient dat volgens de vrouw niet te leiden tot nihilstelling van de kinderbijdrage. De man heeft een Ziektewetuitkering van € 41.221,- bruto per jaar. Inmiddels is hij volgens de vrouw weer aan het werk. De man geeft aan een netto besteedbaar inkomen te hebben van € 2.328,- p.m. en een draagkracht van € 318,- p.m.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat in de vaststellingsovereenkomst van 20 september 2016 in artikel 2.3 van het convenant is afgesproken dat de verdeling van de kosten kan worden gewijzigd indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zoals wijziging in inkomen of woonsituatie van één van de ouders, in de opvangkosten of in de verblijfplaats van [minderjarige] . Nu op grond van deze overeenkomst wijziging mogelijk is zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een wijziging van genoemde omstandigheden.
4.5.
Gebleken is dat de man al geruime tijd minder inkomen heeft vanwege ziekte. Hij ontvangt 70% van zijn salaris en er is volgens de man nog geen zicht op verbetering. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Daarnaast is duidelijk dat de vrouw inmiddels ook inkomen heeft, wat in 2016 niet het geval was. Gelet hierop is de man ontvankelijk in zijn verzoek en zal de rechtbank overgaan tot een nieuwe berekening van de kinderbijdrage.
De ingangsdatum
4.6.
De man heeft verzocht de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie te bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 3 mei 2023. De vrouw wenst vaststelling van de door haar verzochte bedragen, die hoger zijn dan het huidige bedrag aan kinderbijdrage, per datum indiening verzoek, dan wel datum beschikking.
4.7.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie geeft de wet de rechtbank grote vrijheid. Een bijdrage kan worden gewijzigd met ingang van een datum in het verleden, zoals de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd of de datum van het verzoekschrift, maar daarmee moet terughoudend worden omgegaan, omdat dit tot gevolg kan hebben dat één van de partijen wordt geconfronteerd met een terugbetalingsverplichting of een achterstand in de betaling. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding de ingangsdatum te bepalen op de datum van deze beschikking. Hoewel de financiële situatie van partijen al meer dan een jaar geleden is gewijzigd, in die zin dat de man minder en de vrouw meer is gaan verdienen en de vrouw dus (in ieder geval) over de periode van 3 mei 2023 tot heden meer kinderalimentatie heeft ontvangen dan waartoe de man volgens de (navolgende) berekening verplicht was, is het in gevallen van kinderalimentatie gebruikelijk om het teveel ontvangene niet van de onderhoudsgerechtigde terug te vorderen, omdat ervan uit wordt gegaan dat deze bedragen inmiddels zijn verbruikt. Dat geldt temeer als, zoals uit het hierna volgende zal blijken, er sprake is van een tekort aan draagkracht van partijen en hoge extra kosten die de vrouw de afgelopen periode heeft gehad.
De behoefte van de minderjarige
4.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. De rechtbank zal daarom uitgaan van de inkomens van de ouders in 2014.
4.9.
Volgens de vrouw is de huidige behoefte van [minderjarige] volgens de NIBUD-normen € 473,
-p.m.
Er zijn volgens de vrouw bijzondere kosten van bijlessen van inmiddels € 438,- p.m. die behoefte verhogend zijn en waarmee de behoefte van het kind uitkomt op € 911,- p.m. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de kosten van het paardrijden en de pianoles van [minderjarige] in de behoefte zijn verdisconteerd.
4.10.
Volgens de man bedroegen de kosten van [minderjarige] in 2014 € 361,- p.m. en geïndexeerd naar 2024 € 464,
-p.m. De man heeft niet ingestemd met de door de vrouw geregelde dure bijlessen. Hij betwist de noodzaak daartoe, althans stelt dat die noodzaak niet is onderbouwd. Volgens de man zijn er wel goedkopere alternatieven voorhanden. De bijleskosten van [minderjarige] dienen dan ook niet in de behoefte te worden betrokken, aldus de man.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2014 € 2.492,- p.m. bedroeg. De vrouw had in 2014 geen inkomen. Bij het NBGI dient het kindgebonden budget van € 56,- p.m. dat partijen ontvingen te worden opgeteld. Het NBGI van partijen komt daarmee op € 2.548,- p.m. Rekening houdend met het op [minderjarige] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten bedroeg de behoefte van [minderjarige] in 2014 € 373,- p.m. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 476,- p.m.
4.12.
De rechtbank overweegt dat partijen gezamenlijk gezag hebben over [minderjarige] en dat, indien er behoefte overstijgende kosten zijn voor het kind, partijen daarover samen moeten beslissen, zeker als het de bedoeling is dat partijen de kosten daarvan gezamenlijk dragen. Nu de man geen toestemming heeft gegeven voor de bijlessen kan de vrouw niet zonder meer van de man verwachten dat hij daaraan bijdraagt. Daar komt bij dat de kosten van de bijlessen van [minderjarige] in geen verhouding staan tot het inkomen van partijen.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een behoefte van [minderjarige] van € 476,- in 2024
.
NBI onderhoudsplichtigen ten behoeve van berekenen aandeel
4.13.
Vervolgens wordt vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen (de ‘draagkracht’). Volgens de wet moeten de ouders naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Bij een NBI hoger dan € 2.65,- p.m. in 2024 maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI p.m. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: voor 2024 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)]. De rechtbank verwijst naar de berekeningen, die aan deze beschikking zijn gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
4.14.
De man heeft blijkens de overgelegde uitkeringsspecificaties in januari - maart 2023 een ziektewetuitkering van € 733,- per week, per juli 2023 van € 756,60 per week, inclusief vakantietoeslag en per januari 2024 € 784,80 per week. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting. Het NBI van de man in 2024 is € 2.336,- p.m. Volgens de draagkrachtformule voor 2024 heeft de man een draagkracht van € 256,- p.m.
4.15.
De vrouw stelt een winst uit onderneming te hebben van € 13.092,- per jaar, wat een NBI oplevert van € 1.060,- p.m. en een draagkracht van € 25,- p.m.
4.16.
Volgens de man ontvangt de vrouw veel meer winst uit onderneming, namelijk zo’n € 30.000,-. Hij is van mening dat de bedrijfskosten erg hoog zijn en dat op basis van de overgelegde gegevens niet is vast te stellen waaruit deze bestaan. Ook heeft de vrouw inmiddels fors gespaard, te weten € 35.000,-, hetgeen niet mogelijk zou zijn als zij slechts het door haar gestelde inkomen heeft.
4.17.
Met betrekking tot het spaargeld heeft de vrouw aangevoerd dat zij van haar moeder een gift heeft ontvangen. De man heeft dit niet betwist, zodat dit voor de rechtbank een afdoende verklaring is voor het spaargeld van de vrouw.
Blijkens de aangiften Inkomstenbelasting 2021 en 2022 had de vrouw een omzet van € 29.039,- in 2021 en € 31.620,- in 2022, met respectievelijke winsten uit onderneming van € 13.092,- en € 14.319,-. In 2021 ontving de vrouw daarbij nog een bedrag van € 5.000,- aan bijstandsuitkering. Over 2023 heeft de vrouw geen financiële gegevens overgelegd.
Blijkens de IB 2020 en 2021 had de vrouw in 2021 € 14.720,- en in 2022 € 18.528,- aan bedrijfskosten. De vrouw heeft ter zitting meegedeeld dat zij haar huurwoning deels als bedrijfsruimte gebruikt en een bedrag van € 550,- tot € 600,- p.m. dus maximaal € 7.200,- op jaarbasis (voor huur en energie) als bedrijfskosten aftrekt. In genoemde IB aangiften staan echter hogere bedragen vermeld voor huisvestingskosten. Verder heeft de vrouw gesteld dat zij kosten heeft voor oliën en crèmes voor haar werk, zonder dit te specificeren. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring gegeven voor de (hoge) resterende bedragen aan bedrijfskosten van € 11.328,- in 2022 en € 7.520,- in 2021. Verder is niet duidelijk hoe de vrouw met een inkomen van in totaal nog geen € 1.900,- (€ 1.100,- p.m. plus kinderbijdrage € 285,- en kindgebonden budget € 500,- p.m.) de huur van € 1.185,-, bijlessen van € 438,-, paardrijlessen en pianolessen kan betalen en daarnaast nog in de dagelijkse kosten van verzorging kan voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom aanleiding te veronderstellen dat de vrouw meer inkomen tot haar beschikking heeft dan enkel de fiscale winst uit onderneming zoals die blijkt uit haar aangiften IB.
De vrouw heeft ter zitting voorts verklaard dat zij meer te besteden heeft, omdat zij “maximaal aftrekt van de belasting”. Ook uit de toekenning van het kindgebonden budget valt af te leiden dat de vrouw bij de fiscus heeft opgegeven een hoger inkomen te hebben, namelijk € 15.000,-. De rechtbank ziet, gelet op al deze omstandigheden, aanleiding om het inkomen dat de vrouw redelijkerwijs zou kunnen verdienen te schatten op € 17.500,- bruto per jaar.
4.18.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, alleenstaande ouderkorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Het NBI van de vrouw wordt verhoogd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop waarvoor zij in aanmerking komt.
4.19.
Aan de hand van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.956,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de tabel € 96,- per maand.
Draagkracht en draagkrachtvergelijking
4.20.
Een vergelijking is hier niet nodig, omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige] . Hun gezamenlijke draagkracht is € 352,- per maand, terwijl de kosten van het kind € 476,- per maand zijn. De ouders komen dus samen een bedrag van € 124,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man met € 256,- p.m. en de vrouw met € 96,- p.m. maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige] .
Zorgkorting
4.21.
[minderjarige] verblijft gemiddeld twee dagen (en twee nachten) per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 25% van de behoefte, dus € 119,- per maand. Maar omdat er een tekort aan draagkracht is, zou het niet eerlijk zijn als de man deze korting volledig mag toepassen. Als alle kosten die de man maakt voor [minderjarige] in mindering worden gebracht op de alimentatie, zou het hele tekort immers voor rekening van de vrouw komen. De rechtbank vindt het in zo’n geval redelijk dat ieder de helft van het tekort draagt, dus een bedrag van € 62,- per maand. Dit betekent dat de rechtbank slechts een zorgkorting van (119 -/- 62 =) € 57,- per maand in mindering brengt op de draagkracht van de man. Er blijft dan een bedrag over van (256 -/- 57 =) € 199,- p.m. Dit betekent dat de man met ingang van de datum van de onderhavige beschikking een bedrag van € 199,- p.m. aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
Wijziging overeenkomst
4.22.
De man verzoekt punt 2.3 van de overeenkomst vervallen te verklaren. De vrouw heeft zich – zij het in algemene zin - verweerd tegen dit verzoek. De rechtbank is van oordeel dat de man dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Het is destijds de bedoeling van partijen geweest om duidelijk uit te spreken dat er in geval van wijziging van omstandigheden ook een wijziging van kinderalimentatie mogelijk moet zijn en dit uitgangspunt is ook in de wet opgenomen. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 30 november 2016 en daarmee de daaraan gehechte vaststellingsovereenkomst van 20 september 2016 in zoverre:
- stelt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van deze beschikking vast op € 199,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt in het kader van de zorgregeling dat de vakantie- en feestdagen bij helfte tussen partijen zullen worden verdeeld;
5.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Overmars, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier, op 16 februari 2024 [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).