ECLI:NL:RBAMS:2024:8086

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
13/194023-24 (zaak A) en 10/143000-24 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en bezit van cocaïne na mislukte drugsdeal

Op 20 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaken tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De verdachte heeft op 21 mei 2024 in Kudelstaart, tijdens een drugsdeal, meermalen met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, waarbij het slachtoffer ernstig gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet handelde, maar sprak hem vrij van poging tot moord vanwege het ontbreken van voorbedachten rade. Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 30,1 gram cocaïne op 25 april 2024 in Heinenoord. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven jaren op, waarbij de verdachte ook werd vrijgesproken van poging tot diefstal met geweld. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, en oordeelde dat de staandehouding en doorzoeking van de verdachte onrechtmatig waren, maar dat dit geen bewijsuitsluiting rechtvaardigde. De benadeelde partij vorderde schadevergoeding, die gedeeltelijk werd toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/194023-24 (zaak A) en 10/143000-24 (zaak B) (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummer vordering tul: 22/001240-23
Datum uitspraak: 20 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaken tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
de adresgegevens zijn bij de rechtbank bekend, maar op verzoek van de verdediging niet toegevoegd aan dit vonnis,
op dit moment gedetineerd in [penitentiaire inrichting] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 6 december 2024. Verdachte was hierbij aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna zaken A en B genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R.A. Kloos, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. L.A.R. Newoor, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat mevrouw mr. S.C. van Bunnik, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, namens de benadeelde partij [benadeelde partij] naar voren heeft gebracht.
De zaken zijn gelijktijdig – maar niet gevoegd – behandeld met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (parketnummer 13/230191-24).

2.Beschuldiging

Aan verdachte is in
zaak A– na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 6 december 2024 – kort gezegd tenlastegelegd dat hij zich op 21 mei 2024 in Kudelstaart schuldig heeft gemaakt aan:
feit 1:medeplegen van poging tot moord dan wel doodslag op [benadeelde partij] ;
feit 2:medeplegen van poging tot diefstal met (bedreiging met) geweld tegen [benadeelde partij] .
Aan verdachte is in
zaak B– kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich op 25 april 2024 in Heinenoord schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 30,1 gram cocaïne.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Ivan dit vonnis. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen, met dien verstande dat:
Zaak A, feit 1
Verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot moord, omdat een vooropgezet plan om [benadeelde partij] te doden niet kan worden bewezen. Poging tot doodslag kan wel worden bewezen. Er is geen sprake van medeplegen, omdat er geen nauwe en bewuste samenwerking was tussen verdachte en [medeverdachte] en omdat [medeverdachte] geen opzet had op de dood van [benadeelde partij] .
Zaak A, feit 2
Bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot diefstal met geweld. Verdachte komt met een vuurwapen in zijn broeksband, gereed voor gebruik, de auto in, en roept onder dreiging van het vuurwapen “geef al die shit” en/of “geef me al je kankerspullen”. Er is geen sprake van medeplegen, omdat [medeverdachte] enkel medeplichtig is aan dit feit.
Zaak B
Bewezen kan worden dat verdachte 19 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
De doorzoeking van de auto was gerechtvaardigd. Gelet op het verleden van verdachte, de recente meldingen uit de buurt en de vele explosies die in de gemeente hadden plaatsgevonden, was sprake van een gerechtvaardigde verdenking van een misdrijf en kon de inzet van de fouillering en doorzoeking plaatsvinden op basis van artikel 51 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) en artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van zaak A, feit 2, en zaak B moet worden vrijgesproken.
Zaak A, feit 1
Verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot moord, omdat niet blijkt dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade om [benadeelde partij] te doden. Het handelen onder feit 1 kan uitsluitend gekwalificeerd worden als een poging tot doodslag.
Zaak A, feit 2
Verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot diefstal met geweld, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de onder dit feit opgenomen feitelijke handelingen.
Zaak B
De staandehouding, fouillering en doorzoeking van het voertuig waren onrechtmatig, omdat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbrak. Dit zijn vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, die niet meer kunnen worden hersteld. De onrechtmatige bewijsgaring moet leiden tot bewijsuitsluiting. Bij gebrek aan overig bewijs moet verdachte worden vrijgesproken van het aanwezig hebben van cocaïne.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op 21 mei 2024. Verdachte wordt vrijgesproken van de poging tot diefstal met geweld. Daarnaast acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 9,1 gram cocaïne aanwezig heeft gehad op 25 april 2024. De rechtbank overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
Zaak A, feit 1
Verdachte heeft met [benadeelde partij] bij een parkeerterrein in Kudelstaart afgesproken om 2 kilogram hasj van hem te kopen. In de auto is het snel geëscaleerd, waarbij verdachte een vuurwapen heeft getrokken en hiermee op zeer korte afstand heeft geschoten in de richting van [benadeelde partij] . Verdachte heeft [benadeelde partij] vier keer geraakt. Uit de letselverklaring van de GGD Amsterdam blijkt dat [benadeelde partij] schotverwondingen heeft aan de hals, flank, onderarm en hand, waarbij de schotverwonding aan de flank in het bijzonder heeft geleid tot lever- en darmletsel.
Uit de feitelijke gedragingen – in een auto op korte afstand schieten op [benadeelde partij] en hem raken op vier verschillende plekken in het lichaam – leidt de rechtbank af dat verdachte op dat moment willens en wetens [benadeelde partij] probeerde te doden, waardoor vol opzet op de dood wordt aangenomen.
De rechtbank is het met de officier van justitie en de raadsman eens dat niet kan worden bewezen dat ook sprake is van voorbedachten rade. Het dossier bevat daarvoor geen aanknopingspunten. Verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Medeplegen kan ook niet worden bewezen. In de zaak van medeverdachte [medeverdachte] heeft de rechtbank geoordeeld dat [medeverdachte] geen opzet had op de dood van [benadeelde partij] en dat ook niet is gebleken dat verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt. Verdachte wordt vrijgesproken voor zover de beschuldiging ziet op het medeplegen.
Zaak A, feit 2
Vastgesteld kan worden dat verdachte en het slachtoffer elkaar hebben ontmoet in het kader van een voorgenomen drugsdeal. De rechtbank kan echter niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wat de aanleiding is geweest voor de schietpartij. De verklaringen en overige (OVC-)informatie over wat zich in de auto heeft afgespeeld geven geen eenduidig beeld, terwijl het de rechtbank ook overigens niet zonder meer aannemelijk voorkomt dat het bij een dergelijke escalatie te doen zou zijn geweest om een geringe hoeveelheid hasj. Het enkele feit dat verdachte een vuurwapen meenam naar de drugsdeal is onvoldoende om aan te nemen dat hij het vuurwapen heeft meegenomen omdat hij van plan was om hasj van [benadeelde partij] te stelen. Aangezien het opzet op diefstal met (bedreiging met) geweld niet kan worden bewezen, zal verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Zaak B
Ten aanzien van de rechtmatigheidsverweren overweegt de rechtbank als volgt.
Staandehouding
Verdachte kreeg op 25 april 2024 omstreeks 17:54 uur een stopteken toen hij reed in een Ford Fiesta met het kenteken [kenteken] . Dit was naar aanleiding van een melding, die inhield dat er een voertuig in de wijk zou staan die de melder “al meerdere malen in de wijk had zien staan met een jongen erin.” De verbalisanten die aan deze melding gevolg gaven waren eerder op de dag door hun operationeel coördinator gevraagd om alert te zijn op deze auto. Daarbij was verteld dat deze auto in de dagen daarvoor twaalf keer door buurtbewoners was gezien op [adres] in Ridderkerk. De operationeel coördinator vroeg om alertheid vanwege het vermoeden dat een woning aan [adres] werd geobserveerd ter voorbereiding van een woninginbraak. De verbalisanten hebben in hun processen-verbaal van bevindingen opgeschreven de personenauto en de bestuurder te hebben gecontroleerd om de identiteit van de bestuurder vast te stellen.
De rechtbank overweegt dat van een verkeercontrole als bedoeld in artikel 160 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) geen sprake was. De betrokken verbalisanten hebben in de hiervoor genoemde processen-verbaal immers niet gerelateerd dat verdachte op grond van de WVW is gecontroleerd. Ook feitelijk is in deze zaak geen sprake geweest van een (aanvang van) een verkeerscontrole, aangezien geen inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of kentekenpapieren. Het gegeven stopteken en de vraag naar de personalia van verdachte betrof aldus een staandehouding in de zin van artikel 52 Sv. De rechtbank is van oordeel dat deze staandehouding plaatsvond zonder dat op dat moment sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. De melding dat de auto van verdachte meermalen wordt gezien in de buurt van zijn woonplaats, is, ook bezien in samenhang met de hiervoor beschreven gevraagde ‘alertheid’, onvoldoende voor het aannemen van zo’n redelijk vermoeden van schuld. Een onrechtmatige toepassing van dit dwangmiddel brengt mee dat artikel 359a Sv van toepassing is.
Onderzoek aan de kleding
Na de staandehouding hebben de verbalisanten gezien dat een schroevendraaier in het portiek van de bestuurderszijde lag. Verdachte verklaarde dat deze daar lag om zijn achterbumper te repareren. Verbalisanten kwalificeerden de schroevendraaier, gezien de locatie van de schroevendraaier, de antecedenten van verdachte (waaronder een eerdere veroordeling ter zake van vuurwapenhandel en geseponeerde antecedenten ter zake van woninginbraak) en zijn ongeloofwaardige verhaal, als een wapen in de zin artikel 4 sub 7 van de WWM
(de rechtbank begrijpt: een wapen uit de categorie IV sub 7, als bedoeld in artikel 2 WWM, strafbaar gesteld in artikel 27 WWM). Hierop hebben de verbalisanten verdachte aan de kleding onderzocht. Dit deden zij, zo hebben zij gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen, “op basis van de Wet Wapens en munitie”
(de rechtbank begrijpt op basis van artikel 52 lid 2 sub b van deze wet).
De rechtbank overweegt dat de eerdere veroordeling op grond van de WWM niet ziet op een schroevendraaier. Een schroevendraaier die onder de hiervoor omschreven omstandigheden wordt aangetroffen kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een wapen in de zin van artikel 4 sub 7 van de WWM, in welk geval immers vereist is dat gelet op de aard of de omstandigheden waaronder het wapen wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd is om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. De rechtbank vindt het hebben van antecedenten als hiervoor genoemd onvoldoende om een schroevendraaier aan te merken als zo’n wapen. Dit brengt mee dat de verbalisanten tot het instellen van bedoeld onderzoek op grond van artikel 52 WWM niet bevoegd waren. Een onrechtmatige toepassing van dit dwangmiddel brengt mee dat artikel 359a Sv van toepassing is.
Doorzoeking auto
Tijdens de fouillering hebben verbalisanten in de tas van verdachte een bivakmuts gevonden. Dit in combinatie met de eerder genoemde feiten en omstandigheden deed volgens hen de verdenking van een misdrijf in zin van artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) rijzen, waarna zij de auto van verdachte hebben doorzocht op grond van artikel 96b Sv.
De rechtbank overweegt dat aangezien de doorzoeking het directe gevolg was van de door de rechtbank als onrechtmatig beoordeelde fouillering, deze doorzoeking eveneens als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Het hiervoor overwogene houdt in dat sprake is geweest van drie onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv. Met die constatering rijst de vraag of hieraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Bij de beantwoording daarvan houdt de rechtbank rekening met het belang dat de geschonden voorschriften dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat daarmee is veroorzaakt.
Het belang dat met de geschonden voorschriften wordt gediend houdt verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Door de onrechtmatige staandehouding, fouillering en doorzoeking is immers een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte gemaakt, in die zin dat verdachte naar zijn identiteitsgegevens is gevraagd, aan zijn kleding is onderzocht en dat in zijn auto is gekeken, terwijl deze inbreuk niet gerechtvaardigd was. Deze inbreuk is naar het oordeel van de rechtbank echter relatief van beperkte ernst geweest, mede omdat geen sprake is geweest van onderzoek naar bijzonder privacygevoelige informatie en/of van een verstrekkend onderzoek naar het privéleven van verdachte. Ten slotte wordt door de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd welk concreet nadeel verdachte heeft ondervonden door de vormverzuimen. Daarbij verdient opmerking dat het belang van verdachte, dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. Gelet op het hiervoor overwogene kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim. Voor bewijsuitsluiting van de aangetroffen drugs is geen plaats.
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 25 april 2024 in Heinenoord 9,1 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Voor een bewezenverklaring van ‘aanwezig hebben’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet is nodig dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs. Daarvoor is niet doorslaggevend aan wie de drugs toebehoren. Er hoeft ook geen sprake te zijn van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs. Wel moet verdachte feitelijke macht over de drugs hebben kunnen uitoefenen, in de zin dat hij daarover kan beschikken. Hiermee wordt bedoeld dat verdachte in enige mate kon bepalen wat er met die drugs zou gebeuren.
In de auto van verdachte is één ponypack aangetroffen op het dashboardkastje en vijftien in een schoudertasje die op de grond bij de bijrijdersstoel lag. Verdachte was alleen in de auto. Aan de verklaring die verdachte in het vooronderzoek heeft gegeven, inhoudende dat de drugs zouden toebehoren aan iemand voor wie zou hebben gesnorderd, gaat de rechtbank als ongeloofwaardig voorbij. Deze verklaring heeft verdachte ter zitting overigens ook niet herhaald en ook niet willen toelichten. Gelet op het voorgaande staat vast dat verdachte wetenschap had van de drugs die in de auto lagen en staat naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende vast dat hij hierover beschikkingsmacht had. De drugs zijn vervolgens getest en dit bleek, na aftrek van het gewicht van het verpakkingsmateriaal, 9,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne te zijn. Hiermee kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte deze hoeveelheid cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat:
zaak A
feit 1
hij, op 21 mei 2024 te Kudelstaart, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven meermalen met een vuurwapen kogels in het lichaam van voornoemde [benadeelde partij] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
zaak B
hij op 25 april 2024 te Heinenoord, opzettelijk aanwezig heeft gehad 9,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1.
Noodweer en noodweerexces
De raadsman heeft ten aanzien van zaak A, feit 1, bepleit dat sprake was van een noodweersituatie, zodat verdachte voor feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [benadeelde partij] als eerste een doorgeladen vuurwapen trok en dat hij meteen de trekker overhaalde. Verdachte mocht zich onder deze omstandigheden verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval van [benadeelde partij] . Primair is sprake van noodweer. Verdachte heeft teruggeschoten nadat [benadeelde partij] het vuurwapen op hem richtte en probeerde te schieten. Het handelen van verdachte was noodzakelijk en proportioneel. Subsidiair is een beroep gedaan op noodweerexces.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat noodweer(exces) niet aannemelijk is geworden. Verdachte heeft de aanval geopend door in de auto zijn wapen te trekken. Er was jegens verdachte geen ogenblikkelijke aanranding en daarmee ook geen verdediging noodzakelijk of geboden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gevoerde verweren het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient aannemelijk te zijn dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen vervolgens noodzakelijke verdediging geboden was.
De verklaringen over wat zich in de auto afspeelde zijn wisselend geweest. Het dossier bevat verschillende verklaringen over wat zich in de auto heeft afgespeeld voordat verdachte op het slachtoffer heeft geschoten. De drie in de auto aanwezige personen ( [benadeelde partij] , getuige [getuige] en verdachte), hebben bovendien op verschillende momenten in het vooronderzoek hun verklaringen aangepast, terwijl in de getapte telefoongesprekken en OVC-informatie door deze personen nog weer anders over de toedracht wordt gesproken. Uiteindelijk geldt dat het scenario van verdachte, dat [benadeelde partij] als eerste een doorgeladen vuurwapen trok en dat hij als eerste de trekker overhaalde, in geen van deze verklaringen/ informatiebronnen steun vindt, terwijl verdachte deze verklaring in een laat stadium heeft afgelegd. De rechtbank beoordeelt dit scenario daarom als niet aannemelijk. Daarmee was er geen noodweersituatie. Het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen.
5.2.
Conclusie
De bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Verdachte is strafbaar. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

6.Motivering van de straf

6.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – bij een veroordeling – verzocht om in strafmatige zin rekening te houden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals op zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door meermalen met een vuurwapen op zeer korte afstand op het slachtoffer te schieten nadat een drugsdeal uit de hand liep. Verdachte heeft daarbij het slachtoffer geraakt in de hals, flank (ter hoogte van de lever en darmen), onderarm en hand. Het is een wonder te noemen dat het slachtoffer niet dodelijk is getroffen.
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat sprake is geweest van een drugsdeal, dat verdachte daarbij als kopende partij een belangrijke rol heeft gehad, dat hij gewapend naar die drugsdeal is afgereisd, dat verdachte meerdere keren in de richting van het slachtoffer heeft geschoten, dat er uiteindelijk ook een zwaargewond slachtoffer is gevallen en dat dit alles plaatsvond op een (openbare) parkeerplek, terwijl zich daar ook anderen bevonden.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 7 augustus 2024 en heeft gezien dat hij recent een lange gevangenisstraf heeft uitgezeten voor wapenhandel. Hoewel in onderhavige zaak geen wapendelict is tenlastegelegd, merkt de rechtbank wel op dat verdachte weer met een wapen over straat is gegaan en dat hij dit nu ook daadwerkelijk heeft gebruikt.
De rechtbank houdt in enigszins strafmatigende zin rekening met de jonge leeftijd van verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
Strafoplegging
De rechtbank stelt vast dat er geen oriëntatiepunten voor straftoemeting zijn voor een poging tot doodslag. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de hiervoor genoemde omstandigheden en naar de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat geen andere straf passend is dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Mede omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, ziet de rechtbank reden om af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Alles afwegende acht de rechtbank het passend en geboden om aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

7.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 1.280,- aan vergoeding van materiële schade en
€ 15.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de materiële schade
Ziekenhuis-daggeldvergoeding
De benadeelde partij heeft gevorderd dat een bedrag van € 350,- wordt vergoed in verband met zijn ziekenhuisopname van zestien dagen, conform de Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding van De Letselschade Raad.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat deze kosten zijn gemaakt en dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, mede in het licht van het verweer van de raadsman. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
Kleding
De benadeelde partij heeft gevorderd dat een bedrag van € 545,- aan kosten wordt vergoed, omdat zijn kleren na het schietincident kapot zijn gemaakt dan wel niet terug zijn gegeven door het ambulancepersoneel.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Eigen zorgbijdrage
De benadeelde partij heeft gevorderd dat een bedrag van € 385,- aan eigen-zorgbijdrage wordt vergoed.
De rechtbank volgt het verweer van de raadsman dat niet is onderbouwd waarvoor het bedrag is gebruikt. In de bijlage bij de vordering wordt een ander bedrag aan eigen risico genoemd dan gevorderd, en niet is gebleken uit welke betalingen dit bedrag bestaat. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de immateriële schade
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De verdediging heeft primair verzocht om de immateriële-schadevergoeding af te wijzen, gelet op de eigen schuld-component die door de raadsman van verdachte ook in het kader van het noodweerverweer is aangevoerd. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de complexiteit. Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht de hoogte van het bedrag te matigen.
De rechtbank beoordeelt de vordering als niet te complex om binnen het kader van een strafprocedure te beoordelen en voor toewijzing vatbaar. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal de rechtbank het gevorderde bedrag van € 15.000,- toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [benadeelde partij] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van
€ 15.545,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.

8.Vordering tenuitvoerlegging

De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling betreft het onherroepelijk geworden arrest van 23 januari 2024 van het gerechtshof Den Haag, in de zaak met parketnummer 22/001240-23. Verdachte is in deze zaak veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a Sv aan verdachte per post is toegezonden.
De rechtbank wijst de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling toe. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf deels te gelasten.
De rechtbank zal de straf matigen naar twee maanden, gelet op de eerder uitgezeten voorlopige hechtenis in deze zaak.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de voorwerpen in beslag genomen zoals vermeld op de beslaglijst in
bijlage IIIdie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven hulzen en munitie moeten worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met behulp van deze voorwerpen het bewezenverklaarde is begaan en deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de volgende artikelen:
36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 Wetboek van Strafrecht;
2 en 10 Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder zaak A, feit 2, niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A, feit 1 en zaak B tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
zaak A, feit 1
poging tot doodslag;
zaak B
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
7 (zeven) jaren.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [benadeelde partij] gedeeltelijk toe, en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 15.545,- (zegge vijftienduizend vijfhonderd vijfenveertig euro), bestaande uit € 545,- (zegge vijfhonderd vijfenveertig euro) aan materiële schade en € 15.000,- (zegge vijftienduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (21 mei 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 15.545,- (zegge vijftienduizend vijfhonderd vijfenveertig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (21 mei 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 112 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Bepaalt dat [benadeelde partij] voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Beveelt de tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij arrest van 23 januari 2024 (parketnummer 22/001240-23), en zet deze om naar een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2024119201-G6504564);
  • 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2024119201-G6504566);
  • 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2024119201-G6504567);
  • 8 STK Munitie (Omschrijving: PL1300-2024119201-G6504628);
  • 1 STK Munitie (Omschrijving: PL1300-2024119201-G6504663).
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. M.R.J. van Wel en L. Noyon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B. Ketelaers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2024.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]