3.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op 21 mei 2024. Verdachte wordt vrijgesproken van de poging tot diefstal met geweld. Daarnaast acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 9,1 gram cocaïne aanwezig heeft gehad op 25 april 2024. De rechtbank overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft met [benadeelde partij] bij een parkeerterrein in Kudelstaart afgesproken om 2 kilogram hasj van hem te kopen. In de auto is het snel geëscaleerd, waarbij verdachte een vuurwapen heeft getrokken en hiermee op zeer korte afstand heeft geschoten in de richting van [benadeelde partij] . Verdachte heeft [benadeelde partij] vier keer geraakt. Uit de letselverklaring van de GGD Amsterdam blijkt dat [benadeelde partij] schotverwondingen heeft aan de hals, flank, onderarm en hand, waarbij de schotverwonding aan de flank in het bijzonder heeft geleid tot lever- en darmletsel.
Uit de feitelijke gedragingen – in een auto op korte afstand schieten op [benadeelde partij] en hem raken op vier verschillende plekken in het lichaam – leidt de rechtbank af dat verdachte op dat moment willens en wetens [benadeelde partij] probeerde te doden, waardoor vol opzet op de dood wordt aangenomen.
De rechtbank is het met de officier van justitie en de raadsman eens dat niet kan worden bewezen dat ook sprake is van voorbedachten rade. Het dossier bevat daarvoor geen aanknopingspunten. Verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Medeplegen kan ook niet worden bewezen. In de zaak van medeverdachte [medeverdachte] heeft de rechtbank geoordeeld dat [medeverdachte] geen opzet had op de dood van [benadeelde partij] en dat ook niet is gebleken dat verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt. Verdachte wordt vrijgesproken voor zover de beschuldiging ziet op het medeplegen.
Vastgesteld kan worden dat verdachte en het slachtoffer elkaar hebben ontmoet in het kader van een voorgenomen drugsdeal. De rechtbank kan echter niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wat de aanleiding is geweest voor de schietpartij. De verklaringen en overige (OVC-)informatie over wat zich in de auto heeft afgespeeld geven geen eenduidig beeld, terwijl het de rechtbank ook overigens niet zonder meer aannemelijk voorkomt dat het bij een dergelijke escalatie te doen zou zijn geweest om een geringe hoeveelheid hasj. Het enkele feit dat verdachte een vuurwapen meenam naar de drugsdeal is onvoldoende om aan te nemen dat hij het vuurwapen heeft meegenomen omdat hij van plan was om hasj van [benadeelde partij] te stelen. Aangezien het opzet op diefstal met (bedreiging met) geweld niet kan worden bewezen, zal verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de rechtmatigheidsverweren overweegt de rechtbank als volgt.
Staandehouding
Verdachte kreeg op 25 april 2024 omstreeks 17:54 uur een stopteken toen hij reed in een Ford Fiesta met het kenteken [kenteken] . Dit was naar aanleiding van een melding, die inhield dat er een voertuig in de wijk zou staan die de melder “al meerdere malen in de wijk had zien staan met een jongen erin.” De verbalisanten die aan deze melding gevolg gaven waren eerder op de dag door hun operationeel coördinator gevraagd om alert te zijn op deze auto. Daarbij was verteld dat deze auto in de dagen daarvoor twaalf keer door buurtbewoners was gezien op [adres] in Ridderkerk. De operationeel coördinator vroeg om alertheid vanwege het vermoeden dat een woning aan [adres] werd geobserveerd ter voorbereiding van een woninginbraak. De verbalisanten hebben in hun processen-verbaal van bevindingen opgeschreven de personenauto en de bestuurder te hebben gecontroleerd om de identiteit van de bestuurder vast te stellen.
De rechtbank overweegt dat van een verkeercontrole als bedoeld in artikel 160 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) geen sprake was. De betrokken verbalisanten hebben in de hiervoor genoemde processen-verbaal immers niet gerelateerd dat verdachte op grond van de WVW is gecontroleerd. Ook feitelijk is in deze zaak geen sprake geweest van een (aanvang van) een verkeerscontrole, aangezien geen inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of kentekenpapieren. Het gegeven stopteken en de vraag naar de personalia van verdachte betrof aldus een staandehouding in de zin van artikel 52 Sv. De rechtbank is van oordeel dat deze staandehouding plaatsvond zonder dat op dat moment sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. De melding dat de auto van verdachte meermalen wordt gezien in de buurt van zijn woonplaats, is, ook bezien in samenhang met de hiervoor beschreven gevraagde ‘alertheid’, onvoldoende voor het aannemen van zo’n redelijk vermoeden van schuld. Een onrechtmatige toepassing van dit dwangmiddel brengt mee dat artikel 359a Sv van toepassing is.
Onderzoek aan de kleding
Na de staandehouding hebben de verbalisanten gezien dat een schroevendraaier in het portiek van de bestuurderszijde lag. Verdachte verklaarde dat deze daar lag om zijn achterbumper te repareren. Verbalisanten kwalificeerden de schroevendraaier, gezien de locatie van de schroevendraaier, de antecedenten van verdachte (waaronder een eerdere veroordeling ter zake van vuurwapenhandel en geseponeerde antecedenten ter zake van woninginbraak) en zijn ongeloofwaardige verhaal, als een wapen in de zin artikel 4 sub 7 van de WWM
(de rechtbank begrijpt: een wapen uit de categorie IV sub 7, als bedoeld in artikel 2 WWM, strafbaar gesteld in artikel 27 WWM). Hierop hebben de verbalisanten verdachte aan de kleding onderzocht. Dit deden zij, zo hebben zij gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen, “op basis van de Wet Wapens en munitie”
(de rechtbank begrijpt op basis van artikel 52 lid 2 sub b van deze wet).
De rechtbank overweegt dat de eerdere veroordeling op grond van de WWM niet ziet op een schroevendraaier. Een schroevendraaier die onder de hiervoor omschreven omstandigheden wordt aangetroffen kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een wapen in de zin van artikel 4 sub 7 van de WWM, in welk geval immers vereist is dat gelet op de aard of de omstandigheden waaronder het wapen wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd is om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. De rechtbank vindt het hebben van antecedenten als hiervoor genoemd onvoldoende om een schroevendraaier aan te merken als zo’n wapen. Dit brengt mee dat de verbalisanten tot het instellen van bedoeld onderzoek op grond van artikel 52 WWM niet bevoegd waren. Een onrechtmatige toepassing van dit dwangmiddel brengt mee dat artikel 359a Sv van toepassing is.
Doorzoeking auto
Tijdens de fouillering hebben verbalisanten in de tas van verdachte een bivakmuts gevonden. Dit in combinatie met de eerder genoemde feiten en omstandigheden deed volgens hen de verdenking van een misdrijf in zin van artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) rijzen, waarna zij de auto van verdachte hebben doorzocht op grond van artikel 96b Sv.
De rechtbank overweegt dat aangezien de doorzoeking het directe gevolg was van de door de rechtbank als onrechtmatig beoordeelde fouillering, deze doorzoeking eveneens als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Het hiervoor overwogene houdt in dat sprake is geweest van drie onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv. Met die constatering rijst de vraag of hieraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Bij de beantwoording daarvan houdt de rechtbank rekening met het belang dat de geschonden voorschriften dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat daarmee is veroorzaakt.
Het belang dat met de geschonden voorschriften wordt gediend houdt verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Door de onrechtmatige staandehouding, fouillering en doorzoeking is immers een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte gemaakt, in die zin dat verdachte naar zijn identiteitsgegevens is gevraagd, aan zijn kleding is onderzocht en dat in zijn auto is gekeken, terwijl deze inbreuk niet gerechtvaardigd was. Deze inbreuk is naar het oordeel van de rechtbank echter relatief van beperkte ernst geweest, mede omdat geen sprake is geweest van onderzoek naar bijzonder privacygevoelige informatie en/of van een verstrekkend onderzoek naar het privéleven van verdachte. Ten slotte wordt door de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd welk concreet nadeel verdachte heeft ondervonden door de vormverzuimen. Daarbij verdient opmerking dat het belang van verdachte, dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. Gelet op het hiervoor overwogene kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim. Voor bewijsuitsluiting van de aangetroffen drugs is geen plaats.
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 25 april 2024 in Heinenoord 9,1 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Voor een bewezenverklaring van ‘aanwezig hebben’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet is nodig dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs. Daarvoor is niet doorslaggevend aan wie de drugs toebehoren. Er hoeft ook geen sprake te zijn van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs. Wel moet verdachte feitelijke macht over de drugs hebben kunnen uitoefenen, in de zin dat hij daarover kan beschikken. Hiermee wordt bedoeld dat verdachte in enige mate kon bepalen wat er met die drugs zou gebeuren.
In de auto van verdachte is één ponypack aangetroffen op het dashboardkastje en vijftien in een schoudertasje die op de grond bij de bijrijdersstoel lag. Verdachte was alleen in de auto. Aan de verklaring die verdachte in het vooronderzoek heeft gegeven, inhoudende dat de drugs zouden toebehoren aan iemand voor wie zou hebben gesnorderd, gaat de rechtbank als ongeloofwaardig voorbij. Deze verklaring heeft verdachte ter zitting overigens ook niet herhaald en ook niet willen toelichten. Gelet op het voorgaande staat vast dat verdachte wetenschap had van de drugs die in de auto lagen en staat naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende vast dat hij hierover beschikkingsmacht had. De drugs zijn vervolgens getest en dit bleek, na aftrek van het gewicht van het verpakkingsmateriaal, 9,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne te zijn. Hiermee kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte deze hoeveelheid cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.