ECLI:NL:RBAMS:2024:8051

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
9744635 \ CV EXPL 22-3790
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onbetaalde facturen en contante betalingen tussen V.O.F. en B.V.

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft de kantonrechter op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] V.O.F. en [gedaagde] B.V. over onbetaalde facturen en contante betalingen. De procedure begon met een tussenvonnis op 21 juli 2023, waarin [gedaagde] werd toegelaten tot bewijsvoering van contante betalingen aan [eiser]. Gedurende de rechtsgang zijn meerdere getuigen gehoord, waaronder [naam 1] en [naam 2], die verklaringen aflegden over de betalingen die in de periode van 2018 tot 2020 zouden zijn gedaan. De rechtbank heeft de bewijsvoering van [gedaagde] beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor drie specifieke contante betalingen, maar niet voor de overige betalingen die [gedaagde] claimde te hebben gedaan. De vordering van [eiser] werd toegewezen tot een bedrag van € 5.996,16, terwijl de vordering van [gedaagde] in reconventie werd afgewezen. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, aangezien deze grotendeels in het ongelijk was gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral wanneer het gaat om contante betalingen en getuigenverklaringen.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 9744635 \ CV EXPL 22-3790
Vonnis van 20 december 2024
in de zaak van
[eiser] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G.M. Terlingen,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G.J.A. Wiekart.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juli 2023;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 november 2023;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 januari 2024;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 mei 2024;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 mei 2024;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 juli 2024;
- de conclusie na enquête van [gedaagde] ;
- de conclusie na enquête van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De rechtbank heeft partijen erover geïnformeerd dat de behandeling van de zaak is overgenomen door een andere kantonrechter en hen verzocht kenbaar te maken indien zij behoefte hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling. Partijen hebben niet te kennen gegeven een nieuwe mondelinge behandeling te wensen.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
2.1.
In het tussenvonnis van 21 juli 2023 (hierna: het tussenvonnis) is [gedaagde] toegelaten te bewijzen dat zij aan [eiser] een bedrag van € 15.000,- contant heeft betaald.
2.2.
In het tussenvonnis is overwogen dat indien [gedaagde] in dat bewijs slaagt, daarmee vaststaat dat de verbintenis tot betaling van het restant van de facturen (€ 11.496,16) reeds teniet is gegaan en de rechtsvordering van [eiser] tot betaling daarvan niet toewijsbaar is. In dat geval staat daarmee ook vast dat [gedaagde] , gelet ook op de bankoverschrijvingen die zij deed, méér heeft betaald dan
€ 11.496,16. Dat meerdere dient in dat geval als onverschuldigd betaald door [eiser] aan [gedaagde] te worden terugbetaald. Overwogen is dat de daartoe strekkende vordering van [gedaagde] in reconventie in dat geval in zoverre toewijsbaar zal zijn.
2.3.
[gedaagde] heeft als getuigen laten horen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] .
2.4.
[eiser] heeft in contra-enquête de volgende getuigen laten horen: [naam 9] (hierna: [naam 9] ), [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] en [naam 13] .
2.5.
[gedaagde] stelt de volgende contante betalingen aan [eiser] te hebben gedaan (zie 4.5 tussenvonnis):
  • op 18 mei 2018 in de moskee € 4.500,-
  • op 29 oktober 2018 in de moskee € 3.000,-
  • op 17 januari 2019 in de moskee € 2.000,-
  • op 1 mei 2019 [naam restaurant] € 1.500,-
  • op 27 juli 2019 voor [naam restaurant] € 2.000,-
  • op 22 december 2019 in de moskee € 1.000,-
  • op 7 augustus 2020 aan de chauffeur € 500,-
  • op 6 december 2020 in de moskee
Totaal € 15.000,-.
Het bewijs voor deze betalingen zal hierna per betaling worden besproken.
18 mei 2018
2.6.
[gedaagde] stelt dat [naam 1] € 2.000,- heeft geleend van [naam 5] en € 1.500,- van [naam 4] en dat hij dit samen met eigen geld ten bedrage van € 1.000,- heeft gegeven aan [naam 9] van [eiser] op 18 mei 2018 in de moskee.
2.7.
[naam 1] (eigenaar [gedaagde] ) verklaart als getuige dat juist is dat de in de akte van 17 maart 2023 van [gedaagde] genoemde contante bedragen op de in de akte genoemde data zijn betaald.
2.8.
[naam 5] verklaart schriftelijk dat hij aan [naam 1] € 2.000,- heeft geleend en dat hij dit in de avond in de kantine van de moskee aan hem heeft overhandigd. Daarop haalde [naam 1] volgens [naam 5] een envelop uit zijn zak met geld erin, waar hij het van [naam 5] geleende bedrag bij deed. Hierna zei [naam 1] dat hij € 4.500,- contant aan [eiser] moest geven, aldus de verklaring van [naam 5] . Als getuige bevestigt hij de juistheid van zijn schriftelijke verklaring.
2.9.
[naam 4] verklaart schriftelijk dat [naam 1] hem tijdens de Ramadan in 2018 tijdens een telefoongesprek heeft gevraagd of hij geld van hem kon lenen omdat hij € 4.500,- moest betalen aan [eiser] . Hierop heeft [naam 4] geantwoord, zo verklaart hij, dat hij [naam 1] € 1.500,- kon lenen. Vervolgens heeft [naam 4] aan [naam 1] dit bedrag overhandigd bij het Iftar diner, waarop [naam 1] dit in een envelop stopte, zei dat hij van een vriend € 2.000,- had geleend en nu in totaal € 4.500,- aan [naam 9] kon geven. Later is [naam 1] naar buiten gegaan en toen hij terugkwam zei hij: “ik heb het geld aan [bedrijf] gegeven”, aldus de schriftelijke verklaring van [naam 4] . Als getuige bevestigt hij de juistheid van zijn schriftelijke verklaring.
2.10.
[naam 7] verklaart schriftelijk dat zij ’s avonds in een eetgelegenheid was met [naam 1] , omdat [naam 1] haar (en een of meer anderen) had uitgenodigd voor een etentje. Zij verklaart dat [naam 9] daar langskwam, waarna [naam 1] hem een envelop overhandigde met daarin € 4.500,-. Als getuige verklaart zij dat zij het geld in de envelop zelf niet heeft geteld, maar dat zij van [naam 1] had gehoord dat het ging om een bedrag van € 4.500,- en dat zij dat daarom in haar schriftelijke verklaring heeft geschreven. Zij verklaart dat zij wel heeft gezien dat in de envelop een dikke stapel biljetten zat en dat ze groene en paarse biljetten heeft gezien en ook biljetten van € 50,-.
2.11.
Het bewijs voor de stelling van [gedaagde] dat een bedrag van € 4.500,- is betaald op 18 mei 2018 is naar het oordeel van de kantonrechter niet overtuigend. [gedaagde] is dan ook niet geslaagd in het leveren van het bewijs van deze stelling. [gedaagde] stelt dat het bedrag van € 4.500,- is betaald op 18 mei 2018 in de moskee. [naam 1] verklaart als getuige dat juist is dat de in de akte van [gedaagde] genoemde bedragen zijn betaald op de in de akte genoemde data. [naam 1] is echter een partijgetuige, zodat steunbewijs nodig is. Dit steunbewijs is er in de vorm van een verklaring van [naam 7] , maar zij verklaart op essentiële punten anders dan [naam 1] en [naam 4] . Zo zou [naam 1] volgens [naam 7] het geld hebben overhandigd in een eetgelegenheid en niet in de moskee. Uit de verklaring van [naam 5] blijkt alleen dat hij geld heeft uitgeleend aan [naam 1] . Daaruit volgt niet dat [naam 1] deze bedragen vervolgens ook heeft betaald aan [eiser] . [naam 4] verklaart weliswaar dat [naam 1] heeft gezegd dat hij het geld aan [naam 9] heeft gegeven, maar dit was volgens de verklaring van [naam 4] tijdens het Iftar diner en niet bij etentje van (onder meer) [naam 7] en [naam 1] in een eetgelegenheid. Deze verklaringen zijn daarom als steunbewijs onvoldoende om de betaling van € 4.500,- op 18 mei 2018 bewezen te achten.
29 oktober 2018
2.12.
[gedaagde] stelt in de conclusie van antwoord en in haar akte van 17 maart 2023 dat op 29 oktober 2018 een bedrag van € 3.000,- is betaald aan [naam 9] . In de conclusie van antwoord staat dat deze betaling plaatsvond in de moskee, maar in voornoemde akte is toegelicht dat de betaling plaatsvond door de zoon van [naam 1] , [naam 2] , bij het huis van [naam 9] .
2.13.
[naam 4] verklaart dat hij aan [naam 1] in oktober 2018 € 3.000,- heeft geleend, wat hij heeft overhandigd aan diens zoon, waarop deze zei: “ [naam 9] komt het bij mij ophalen in de kantine van de moskee.”
2.14.
De zoon van [naam 1] verklaart dat hij een bedrag van € 3.000,- heeft opgehaald bij [naam 4] . Daarna heeft hij [naam 9] gebeld, die zei dat hij het geld niet kon komen ophalen omdat hij ziek was en hem vroeg het naar zijn huis te brengen. Vervolgens is de zoon van [naam 1] naar het adres gegaan dat [naam 9] telefonisch had doorgegeven en heeft hij het bedrag van € 3.000,- aan hem overhandigd, aldus de zoon van [naam 1] .
2.15.
De kantonrechter is van oordeel dat het bewijs van de stelling van [gedaagde] dat zij een bedrag van € 3.000,- contant heeft betaald op 29 oktober 2018 is geleverd. De verklaring van [naam 1] als partijgetuige vindt voldoende steun in de verklaring van de zoon van [naam 1] en [naam 4] . Daartegenover staat enkel de verklaring van [naam 9] dat slechts één keer eind 2020, zie nummer 2.32 hierna, contant is betaald door [gedaagde] . Die verklaring van [naam 9] staat echter haaks op de verklaringen van de toenmalige chauffeur van [eiser] , [naam 12] , en de toenmalige administratief medewerker, [naam 13] , dat ook in de onderhavige periode van [gedaagde] contante betalingen zijn ontvangen.
17 januari 2019
2.16.
[gedaagde] stelt dat op 17 januari 2019 een bedrag van € 2.000,- contant is betaald aan [eiser] . In de conclusie van antwoord staat zonder nadere toelichting dat deze betaling plaatsvond in de moskee, maar in de akte van 17 maart 2023 is uitgelegd dat de betaling plaatsvond door de zoon van [naam 1] bij het huis van [naam 9] .
2.17.
De zoon van [naam 1] verklaart schriftelijk dat hij in januari 2019 op een avond werd gebeld door [naam 9] met het verzoek een bedrag van € 2.000,- langs te brengen. Hij verklaart dat hij vervolgens in het gezelschap van zijn echtgenote [naam 8] , in de straat waar [naam 9] woont dit bedrag aan hem heeft overhandigd. Volgens de zoon van [naam 1] was een neef van [naam 9] daar ook bij aanwezig.
2.18.
[naam 8] , de echtgenote van de zoon van [naam 1] , verklaart als getuige dat zij kan bevestigen dat haar echtgenoot een bedrag van € 2.000,- heeft overhandigd aan [naam 9] in januari 2019. Zij verklaart dat haar echtgenoot uit de auto is gestapt en het geld aan [naam 9] heeft overhandigd. Zij is zelf in de auto gebleven.
2.19.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] erin is geslaagd te bewijzen dat een bedrag van € 2.000,- op 17 januari 2019 contant is betaald. De verklaring van [naam 1] vindt voldoende steun in de verklaring van [naam 8] en de zoon van [naam 1] . Daartegenover staat enkel de verklaring van [naam 9] dat slechts één keer eind 2020, zie nummer 2.32 hierna, contant is betaald door [gedaagde] . Die verklaring van [naam 9] staat echter haaks op de verklaringen van de toenmalige chauffeur van [eiser] , [naam 12] , en de toenmalige medewerker die het kasboek bijhield, [naam 13] , dat ook in de onderhavige periode van [gedaagde] contante betalingen zijn ontvangen.
1 mei 2019
2.20.
[gedaagde] stelt dat [naam 1] op 1 mei 2019 aan [naam 9] een bedrag van € 1.500,- heeft overhandigd in [naam restaurant] .
2.21.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij op 1 mei 2019 € 1.500,- contant heeft betaald aan [eiser] . Het enige bewijs hiervoor is namelijk de verklaring van [naam 1] , maar aangezien hij een partijgetuige is, is steunbewijs nodig. Dit steunbewijs ontbreekt. Daar tegenover staat de verklaring van [naam 9] , die de juistheid van de verklaring van [naam 1] betwist.
27 juli 2019
2.22.
[gedaagde] stelt dat [naam 1] op 27 juli 2019 voor [naam restaurant] een bedrag van € 2.000,- heeft overhandigd aan [naam 9] in aanwezigheid van [naam 3] .
2.23.
[naam 3] verklaart dat hij bij [naam 1] was in [gedaagde] en dat zij op voorstel van [naam 1] naar [naam restaurant] zijn gegaan, omdat [naam 1] geld moest geven aan [naam 9] en omdat zij wat moesten eten. Toen zij daar aankwamen, zijn [naam 3] en [naam 1] in de auto voor het restaurant blijven wachten. [naam 3] verklaart dat [naam 9] belde en dat de telefoon van [naam 1] verbonden was met de auto, waardoor hij het gesprek kon volgen. Volgens [naam 3] vroeg [naam 9] hoeveel geld [naam 1] had kunnen regelen, waarop [naam 1] antwoordde: “tweeduizend euro”. [naam 3] verklaart dat [naam 9] aankwam, maar niet uit de auto stapte, en dat [naam 1] hem een envelop overhandigde, waarna ze nog even hebben gepraat.
2.24.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij op 27 juli 2019 een bedrag van € 2.000,- contant aan [eiser] heeft betaald. Het bewijs dat [gedaagde] daarvoor heeft aangedragen bestaat uit de verklaring van partijgetuige [naam 1] en als steunbewijs de verklaring van [naam 3] . In de schriftelijke verklaring van [naam 3] staat dat [naam 9] in de auto bleef zitten en dat hij zag dat [naam 1] hem een envelop overhandigde. [naam 3] heeft zijn schriftelijke verklaring onder ede als getuige bevestigd en daaraan toegevoegd dat het geld uit de envelop werd uitgeteld tot € 2.000,- en dat hij kon zien dat het bankbiljetten waren van verschillende waarde. In zijn schriftelijke verklaring verklaart [naam 3] dat als [naam 9] was uitgestapt, hij hem ook gedag had willen zeggen. Hieruit maakt de kantonrechter op dat de auto van [naam 9] op een zodanige afstand stond van de auto waar [naam 3] in zat, dat [naam 3] niet vanuit de auto met hem kon spreken. Dat [naam 3] op deze afstand heeft kunnen zien of horen dat het geld in de envelop werd uitgeteld tot een bedrag van € 2.000,- is niet erg waarschijnlijk. Deze onderdelen van de verklaring van [naam 3] doen afbreuk aan de betrouwbaarheid daarvan. De kantonrechter acht het ongeloofwaardig dat [naam 3] op een dermate grote afstand was van [naam 9] dat hij hem niet gedag kon zeggen, maar dat hij wel biljet voor biljet heeft kunnen zien dat [naam 1] een bedrag van in totaal € 2.000,- aan [naam 9] heeft overhandigd.
22 december 2019
2.25.
[gedaagde] stelt dat [naam 1] op 22 december 2019 in de moskee een bedrag van € 1.000,- heeft overhandigd aan [naam 9] .
2.26.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij op 22 december 2019 € 1.000,- contant heeft betaald aan [eiser] . Het enige bewijs hiervoor is namelijk de verklaring van [naam 1] , maar aangezien hij een partijgetuige is, is steunbewijs nodig. Dit steunbewijs ontbreekt. Daar tegenover staat de verklaring van [naam 9] , die de juistheid van de verklaring van [naam 1] betwist.
7 augustus 2020
2.27.
[gedaagde] stelt dat [naam 1] op 7 augustus 2020 een bedrag van € 500,- heeft overhandigd aan de chauffeur van [eiser] .
2.28.
[naam 12] , die in het verleden heeft gewerkt voor [eiser] als chauffeur, verklaart dat hij één keer contant geld van [gedaagde] in ontvangst heeft genomen.
2.29.
[naam 7] verklaart dat zij [naam 1] wel eens helpt in de winkel en dat het drie of vier keer is gebeurd dat zij een envelop, die door [naam 1] in de zaak was achtergelaten, heeft overhandigd aan een chauffeur van [eiser] die kleding kwam halen. Zij verklaart dat zij niet weet hoeveel geld er in de enveloppen heeft gezeten.
2.30.
[naam 13] verklaart dat hij tot augustus 2019 voor [eiser] heeft gewerkt en dat het bijhouden van een kasboek tot zijn werkzaamheden behoorde. Hij verklaart dat het zelden voorkwam dat [gedaagde] door middel van een contante betaling haar facturen betaalde. Volgens [naam 13] is dit één of twee keer gebeurd. Hij verklaart die contante betalingen in het kasboek te hebben verwerkt.
2.31.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat op 7 augustus 2020 een bedrag van € 500,- contant is betaald aan [eiser] . De partijverklaring van [naam 1] over deze betaling, wordt niet ondersteund door de verklaring van [naam 7] die slechts in zijn algemeenheid verklaart over het afgeven van contante gelden aan de chauffeur van [eiser] . De verklaringen van [naam 13] en [naam 12] bieden ook geen steun, omdat hun verklaringen op voorgaande jaren zien en zij in de desbetreffende periode niet meer werkzaam waren bij [eiser] .
6 december 2020
2.32.
[eiser] erkent dat zij op 6 december 2020 een bedrag van € 500,- van [gedaagde] heeft ontvangen. Dit staat dan ook vast.
Kwitantie: bewijs voor alle betalingen?
2.33.
[gedaagde] heeft bij haar akte van 17 maart 2023 een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 6] , waarin staat dat hij heeft gezien dat [naam 9] in december 2020 een kwitantie tekende, dat [naam 1] zei dat hij hem samen met een op dat moment overhandigd bedrag van € 500,- in totaal € 15.000,- had geleend en dat [naam 9] daarop antwoordde “prima broer”. De kantonrechter is van oordeel dat deze verklaring van [naam 6] niet tot bewijs kan dienen van de gestelde betalingen van in totaal € 15.000,-. De reden daarvoor is dat [naam 6] bij zijn verhoor als getuige is teruggekomen van zijn eerder schriftelijk afgelegde verklaring. Hij heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat alleen het eerste deel van zijn schriftelijke verklaring juist is, waar in staat dat hij heeft gezien dat [naam 1] een bedrag van € 500,- heeft gegeven aan [naam 9] . Hij verklaart niet te hebben gezien dat [naam 9] de kwitantie tekende en ook niet te hebben gehoord dat [naam 1] tegen [naam 9] heeft gezegd dat hij samen met dit bedrag € 15.000,- had geleend.
Conclusie
2.34.
Een en ander leidt tot de conclusie dat [gedaagde] is geslaagd in het leveren van het bewijs van haar stellingen dat zij op 29 oktober 2018, 17 januari 2019 en 6 december 2020, dus driemaal, contant heeft betaald aan [eiser] voor het totaalbedrag van € 5.500,00. Hetgeen [eiser] in haar conclusie na enquête naar voren heeft gebracht maakt dat niet anders. De kantonrechter overweegt dat een aantal van de getuigen een nauwe familieband heeft met [naam 1] . Dit maakt echter op zichzelf nog niet dat aan de juistheid van hun verklaringen moet worden getwijfeld. Er zijn geen bijkomende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat de betrouwbaarheid van hun verklaringen in twijfel moet worden getrokken.
Vorderingen
2.35.
Dit betekent dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.996,16. De vordering van [gedaagde] in reconventie wordt afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
2.36.
[gedaagde] is zowel in conventie als in reconventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
2.37.
De proceskosten van [eiser] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 105,31
- griffierecht € 514,00
- salaris gemachtigde € 2.233,00 (5,5 punten x tarief € 406,00)
- nakosten € 135,00
Totaal € 2.987,31.
2.38.
Vanwege de samenhang met de conventie, worden de proceskosten van [eiser] in reconventie begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 5.996,16, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 maart 2022 tot de dag van algehele betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.987,31, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.5.
wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, kantonrechter, bijgestaan door
mr. J.M. Eisenhardt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.