4.3.Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van zaak A
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot woninginbraak op 16 maart 2024 in Amsterdam. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de aangifte, de processen-verbaal van bevindingen en de verklaring van verdachte op 6 mei 2024 waarin hij heeft verklaard dat hij fout is geweest en het nooit meer zal doen.
Ten aanzien van zaak B
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling op 24 april 2024. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de onder de verdachte in beslag genomen fatbike uit misdrijf, te weten van diefstal, afkomstig was. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat nergens blijkt dat verdachte dat wist. Verdachte heeft verklaard dat een “junk” langskwam met de fatbike met de vraag of hij deze in zijn schuur mocht stallen en dat hij dat goed vond. Hij kent wel de naam van deze man, maar wil die niet noemen. Ter zitting verklaarde verdachte nog dat de fiets oud was, maar uit het dossier blijkt dat de fatbike relatief nieuw was. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de fatbike wist dat deze van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank concludeert dan ook tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde opzetheling. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de woninginbraak op 22 februari 2024, zoals tenlastegelegd onder 1. Zij overweegt hiertoe als volgt.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het aangetroffen DNA afkomstig is uit een epitheel spoor. Epitheel is makkelijk overdraagbaar waardoor het niet ondenkbaar is dat het DNA van verdachte op een andere wijze op de scherpe randen van het inklimraam heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat het epitheel, dat het DNA van verdachte bevat en is aangetroffen op het raamkozijn van het opengebroken inklimraam, als een daderspoor is aan te merken, gelet op de plek waar het epitheel is aangetroffen. Hoewel het aangetroffen DNA-profiel een mengprofiel is, matcht het afgeleide profiel met het DNA-profiel van verdachte. Door de deskundig is geconcludeerd dat de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van verdachte en een onbekend persoon extreem veel waarschijnlijker is dan wanneer de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van twee onbekende personen juist is. De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige over. Het DNA-spoor is naar het oordeel van de rechtbank redengevend voor het bewijs dat de verdachte als dader betrokken is geweest bij het tenlastegelegde feit. Het aantreffen van een dergelijk spoor schreeuwt om een nadere uitleg. De rechtbank is van oordeel dat wanneer de verdediging een alternatief scenario schetst, dit alternatieve scenario voldoende concreet moet zijn om een aannemelijke verklaring te kunnen vormen voor het aantreffen van een dergelijk DNA-spoor op de plaats delict. De stelling van de raadsvrouw, dat het DNA-spoor mogelijk via overdracht van een vriend die de kleding van de verdachte droeg op het raam is terechtgekomen, is niet concreet en verifieerbaar. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het DNA van de verdachte op een andere wijze in de woning van de inbraak is terechtgekomen dan door de verdachte zelf. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Feit 2
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een woninginbraak in vereniging op 25 februari 2024, zoals tenlastegelegd onder 2. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de aangifte, het aanvullend verhoor van aangeefster, de verklaring van getuige [getuige] , de processen-verbaal van bevindingen respectievelijk forensisch onderzoek en de uitkomst van het DNA-onderzoek.
De raadsvrouw heeft voor feit 2 aangevoerd dat geen sprake is van medeplegen omdat niet duidelijk wordt op welke wijze de tweede persoon heeft bijgedragen aan de samenwerking.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van medeplegen door verdachte en een onbekend gebleven persoon. Uit de verklaring van de getuige [getuige] leidt de rechtbank af dat twee personen bij de woning van [benadeelde partij] het raam aan het openbreken waren. De rechtbank vindt deze verklaring voldoende specifiek.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat feit 3 bewezen kan worden op basis van de aangifte van [benadeelde partij] , het proces-verbaal van forensisch onderzoek aan de woning en het DNA-rapport van The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) Eurofins van 7 maart 2024.
Ten aanzien van zaak D
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich zowel op 2 mei 2023 als op 4 augustus 2023 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan een woninginbraak.
Voor feit 1 komt de rechtbank tot dit oordeel op grond van de aangifte van [benadeelde partij] , het proces-verbaal van forensisch onderzoek en het rapport van het TMFI waar (alleen) het DNA-profiel van verdachte is aangetroffen. Dit DNA-profiel heeft een zeer grote bewijskracht.
Voor feit 2 komt de rechtbank tot dit oordeel op grond van de aangifte van [benadeelde partij] , het proces-verbaal van bevindingen, de verklaring van getuige [getuige] , het proces-verbaal van forensisch onderzoek en het TMFI-rapport, waaruit blijkt dat het DNA-profiel dat is aangetroffen een DNA-hoofdprofiel is van verdachte met een zeer grote bewijskracht. Tevens heeft verdachte op 3 oktober 2023 verklaard bij de politie dat hij bij de woning is geweest.
Ten aanzien van zaak E
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een woninginbraak op 27 oktober 2023. Zij overweegt hiertoe als volgt.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor betrokkenheid van haar cliënt bij de woninginbraak. Enerzijds omdat het DNA-profiel van verdachte is aangetroffen op een verplaatsbaar object. En anderszijds omdat sprake is van een epitheel spoor.
De rechtbank stelt vast dat in het TMFI-rapport van 1 november 2023 is vermeld dat sprake is van een DNA-mengprofiel afkomstig van celmateriaal van minimaal drie donoren. Er is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van verdachte. De frequentie van het DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op de één miljard. Dat wil zeggen dat de kans dat een willekeurig, niet verwant persoon dat DNA-profiel heeft, kleiner is dan één op de één miljard. De bewijskracht van deze DNA-match is dus zeer groot. In dit geval is DNA aangetroffen op een hengsel van een big-shopper die in de woning van aangever is achtergelaten. Het enkele verweer dat epitheel een verplaatsbaar en uitwisselbaar object is en dat er vele scenario’s denkbaar zijn voor het aantreffen van het epitheel op de bigshopper is in dit verband onvoldoende. Het alternatieve scenario moet aannemelijk en voldoende concreet worden gemaakt en dat heeft de verdediging nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet aannemelijk geworden dat het DNA van de verdachte op een andere wijze in de woning van de inbraak is terechtgekomen dan door de verdachte zelf.
Ten aanzien van zaak F
Gelet op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte vindt de rechtbank bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
Gelet op het bepaalde in artikel 359 derde lid van het Wetboek van Strafvordering zijn de
hiervoor genoemde bewijsmiddelen van zaak F niet uitgewerkt.