ECLI:NL:RBAMS:2024:7912

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/13/736037 / FA RK 23-4360
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken en erkenning van een buitenlandse echtscheidingsbeslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2024 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 14 november 2013 in Banjul, Gambia zijn gehuwd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de vrouw de Liberiaanse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar heeft ook de erkenning van een Gambiaanse echtscheidingsbeslissing van 2 november 2023 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Gambiaanse rechter geen rechtsmacht had, omdat geen van beide partijen de Gambiaanse nationaliteit bezat of daar woonachtig was. De vrouw heeft geen behoorlijke rechtspleging ervaren in de Gambiaanse procedure, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast om de inschrijving van de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing ongedaan te maken. Daarnaast heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind van partijen bij de vrouw vastgesteld, op basis van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De man is verplicht om een bijdrage van € 525,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank heeft de beslissing over de zorgregeling en de verdeling van het huwelijksvermogen aangehouden tot een volgende mondelinge behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/736037 / FA RK 23-4360
Beschikking d.d. 28 augustus 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.H. Bouwman, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
blijkens de huwelijksakte: [de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.L. Hamburger, gevestigd te [geboorteplaats] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 3 juli 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
- een stuk van de man van 7 november 2023;
- een e-mail van de man van 10 november 2023;
- een F9-formulier van de man van 11 november 2023;
- een F9-formulier van de man van 11 november 2023;
- het Raadsrapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 november 2023;
- een stuk van de man van 14 december 2023;
- een stuk van de man van 27 december 2023;
- een stuk van de man van 17 januari 2024;
- een stuk van de man van 15 februari 2024;
- een stuk van de vrouw van 20 februari 2024;
- een stuk van de man van 21 februari 2024;
- een e-mail van de man van 21 februari 2024;
- een F9-formulier van de vrouw van 12 maart 2024;
- een F9-formulier van de vrouw van 6 mei 2024, met onder meer een aanvullend verzoek;
- een F9-formulier van de man van 14 mei 2024;
- een F9-formulier van de vrouw van 14 mei 2024;
- een F9-formulier met bijlagen van 19 juli 2024 van de zijde van de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2024.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Engelse taal en mevrouw [naam] namens de Raad.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 14 november 2013 te Banjul, Gambia. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Liberiaanse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij voorlopige voorzieningenbeschikking van 15 augustus 2023 heeft deze rechtbank:
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend;
- [minderjarige] aan de vrouw toevertrouwd;
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld van
€ 692,-- per maand;
- een bijdrage als uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op
€ 604,-- per maand;
- de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om in de bodemprocedure een advies uit te brengen over de vraag welke hoofdverblijfplaats en welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is.
2.4.
Bij voorlopige voorzieningenbeschikking van 13 december 2023 heeft deze rechtbank de beschikking van 15 augustus 2023 gewijzigd in die zin:
- dat de man met ingang van 10 november 2023 € 494,-- per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
- dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 10 november 2023 op nihil wordt gesteld.
2.5.
De Gambiaanse rechter heeft op 2 november 2023 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze uitspraak is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke stand.
2.6.
Erkenning van de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing
2.6.1.
De rechtbank dient eerst vast te stellen of de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing kan worden erkend. Dat de ambtenraar van de burgerlijke stand deze beslissing heeft ingeschreven maakt dat niet anders. Alvorens de rechtbank deze vraag kan beantwoorden, moet eerst de vraag worden beantwoord of het Gambiaanse huwelijk in Nederland wordt erkend. Naar het oordeel van de rechtbank dient het huwelijk op grond van artikel 10:31 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te worden erkend, nu voldaan is aan de vereisten die de Gambiaanse wet stelt aan het burgerlijk huwelijk.
2.6.2.
Aan de hand van artikel 10:57, lid 1 BW dient vervolgens te worden getoetst of de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing ook kan worden erkend. Een in het buitenland uitgesproken echtscheiding wordt in Nederland erkend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • er moet sprake zijn geweest van een behoorlijke rechtspleging;
  • de echtscheiding moet tot stand gekomen zijn door een beslissing van een rechter of andere autoriteit;
  • die daartoe rechtsmacht toekwam.
De vrouw heeft weersproken dat er sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging. Volgens de vrouw is zij niet behoorlijk opgeroepen voor de procedure in Gambia noch heeft er een betekening in Nederland plaatsgevonden. De man heeft in de procedure in Gambia aangegeven dat het adres van de vrouw onbekend is, terwijl hij bij de vrouw woonachtig was totdat hij op grond van het opgelegde huisverbod de woning heeft verlaten. Ook in zijn in Nederland ingediende verzoekschrift heeft de man niet gerept over het feit dat hij al een procedure in Gambia was begonnen. De vrouw heeft geen gelegenheid gehad zich te verweren in de Gambiaanse procedure. Er is geen sprake geweest van een ‘fair trial’ in de zin van artikel 6 EVRM. Bovendien is het Gambiaanse verzoek van de man niet gestoeld op de Gambiaanse wetgeving. De Matrimonial Causes Act 1971 is van toepassing. Op grond daarvan zijn er zes gronden waarop men echtscheiding kan vragen welke gronden met stukken moeten worden aangetoond en bewezen. Hiervan was in het Gambiaanse echtscheidingsverzoek geen sprake. Ook is een formeel vereiste dat de verzoeker in Gambia woonachtig dient te zijn. De man woont echter in Nederland. Daarnaast had de rechter zich op grond van de Matrimonial Causes Act 1971 uit moeten laten over de dochter van partijen, die de man wel in zijn verzoek had genoemd. De Gambiaanse beslissing druist dan ook in tegen de waarden en normen van het Nederlandse rechtsstelsel.
Pas in oktober 2023 is de vrouw bekend geworden met het Gambiaanse verzoek tot echtscheiding. De Gambiaanse rechtbank heeft het verzoekschrift per post aangeboden, waardoor de betekening niet juist is verlopen. Het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor is geschonden nu de vrouw niet de gelegenheid heeft gekregen zich te verweren. De vrouw heeft de post ook niet ontvangen, omdat de man alle post door heeft laten sturen naar een ander adres. De vrouw heeft voorts gesteld hoger beroep te hebben ingesteld tegen de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing, maar daar nooit iets op te hebben gehoord.
2.6.3.
De man heeft weersproken dat er geen behoorlijke rechtspleging zou hebben plaatsgevonden in Gambia. Volgens de man zou een maand na de aanvraag tot echtscheiding een uitspraak worden gedaan. Toen kwam er echter, aldus de man, een vrouwelijke rechter die vond dat de vrouw moest kunnen reageren. Vervolgens is er vanuit de Gambiaanse rechtbank een brief gestuurd naar de vrouw en heeft de rechtbank zes maanden gewacht met het uitspreken van de echtscheiding. Volgens de man is de procedure in Gambia dan ook behoorlijk verlopen. De man heeft erkend dat hij de post op naam van [de man] door heeft laten sturen vanaf het adres van de voormalige echtelijke woning naar zijn nieuwe adres.
2.6.4.
De rechtbank overweegt dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van het door de man in Gambia ingediende verzoek tot echtscheiding, omdat deze door de voormalige advocaat van de man niet aan de rechtbank is overgelegd, hoewel hij dit wel aan de advocaat van de vrouw heeft medegedeeld. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank kan de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing niet in Nederland worden erkend. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.6.5.
Artikel 31 van de Matrimonial Causes Act 1971 luidt:
The Court shall have jurisdiction in proceedings under this Act where either party to the marriage
is a citizen, or
is domiciled in Ghana, or
has been ordinarily resident in Ghana for at least three years immediately preceding the commencement of the proceedings.
Vast staat dat geen van partijen de Gambiaanse nationaliteit bezit, in Gambia woonachtig is of drie jaar voorafgaand aan de procedure woonachtig is geweest in Gambia. Volgens de hoofdregel van het Gambiaanse recht had de Gambiaanse rechter daarom geen rechtsmacht om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen. Dat de Gambiaanse rechter zijn rechtsmacht heeft ontleend uit een alternatieve grond, zoals opgenomen in de artikelen volgend op artikel 31 van de Matriomonial Causes Act 1971 is gesteld noch gebleken en dit blijkt ook niet uit de Gambiaanse beslissing. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat in het geval de Gambiaanse rechter wel rechtsmacht zou hebben gehad de echtscheidingsbeslissing ook niet voor erkenning vatbaar zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake geweest van een behoorlijke rechtspleging nu de vrouw niet behoorlijk is opgeroepen. Dat de brief van de Gambiaanse rechtbank de vrouw heeft bereikt is niet vast komen te staan, maar ook al was dat wel het geval geweest dan nog heeft de vrouw onvoldoende tijd gekregen om zich te verweren. Het echtscheidingsverzoek is op 8 juni 2023 door de man ingediend bij de Gambiaanse rechtbank, terwijl de Gambiaanse rechter al op 2 november 2023 uitspraak heeft gedaan. Naar eigen zeggen was de vrouw eerst op 12 oktober 2023 op de hoogte van een procedure in Gambia. Van een verweertermijn van zes maanden, zoals door de man tijdens de mondelinge behandeling is aangegeven, is dan ook geen sprake geweest.
2.6.6.
De rechtbank zal conform het verzoek van de vrouw de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] gelasten de inschrijving van de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing van 2 november 2023 ongedaan te maken.
2.7.
Scheiding
2.7.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.7.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.7.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.7.4.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Het is de rechtbank voldoende gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal partijen daarom ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.7.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.7.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.8.
Verblijfplaats en zorgregeling
2.8.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem zal zijn, terwijl de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats [minderjarige] bij haar zal zijn. De man heeft daarnaast verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen waarbij tussen de vrouw en [minderjarige] een zorgregeling zal gelden als de Raad passend oordeelt.
2.8.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de vaststelling van de zorgregeling.
2.8.3.
Uit het raadsrapport volgt dat de Raad adviseert om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw vast te stellen, omdat zij zich veilig voelt bij de vrouw. [minderjarige] maakt zich grote zorgen over de mogelijkheid dat de rechter haar hoofdverblijfplaats bij de man zal bepalen. De vrouw kan [minderjarige] liefde en aandacht geven die zij nodig heeft en stemt ook af op de behoeftes van [minderjarige] . In het verleden heeft zij periodes van onveiligheid ervaren in haar thuissituatie. Het is voor nu van belang dat er zoveel mogelijk veiligheid, stabiliteit en rust is en [minderjarige] ook duidelijkheid heeft en krijgt over waar zij zal gaan opgroeien.
Ten aanzien van de zorgregeling heeft de Raad geadviseerd om de beslissing daarover aan te houden voor de duur van zes maanden in afwachting van de resultaten van BOR Humanitas. Het continueren van begeleide omgang tussen [minderjarige] en de man zal binnen deze termijn een beter beeld geven van het contact en de relatie tussen [minderjarige] en de man, de wijze waarop hij op haar kan afstemmen en de mogelijkheden van de man om hierin te groeien. De Raad neemt de uitspraken van [minderjarige] over het huiselijk geweld serieus en benadrukt de noodzaak dat vader, mede met het starten van zijn behandeling bij [instantie] , zijn aandeel in de veiligheidsbeleving van zowel [minderjarige] als de man zal kunnen erkennen en er ook stappen in kan zetten om deze veiligheidsbeleving te verbeteren.
2.8.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man nu nog altijd maar twee keer per maand contact heeft gehad met [minderjarige] onder begeleiding van Humanitas. Dat er nog altijd geen uitbreiding heeft plaatsgevonden zou liggen aan de beschikking voorlopige voorzieningen Het traject bij BOR Humanitas is inmiddels afgerond en kan niet nogmaals verlengd worden. Besproken is dat de man een aanvraag voor begeleide omgang kan doen bij de Gemeente [geboorteplaats] . Deze heeft twee aanbieders die het contact kunnen begeleiden. In dit traject zal dan gewerkt moeten worden naar een uitbreiding van de regeling en zo nodig, afhankelijk ook van wat de betrokken hulpverlening aangeeft, gewerkt moeten worden naar een onbegeleide regeling. Tevens is besproken dat u de Raad nog geen definitief advies heeft gegeven de Raad zal worden gevraagd om een aanvullende rapportage met een advies over de definitief vast te stellen zorgregeling.
2.8.5.
De rechtbank zal de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling aanhouden in afwachting van het definitieve rapport van de Raad en het verloop van de begeleide zorgregeling tot de hierna te vermelden datum van de nadere mondelinge behandeling.
2.9.
Woning
2.9.1.
De man heeft om het huurrecht van de woning verzocht, terwijl de vrouw heeft verzocht om het voortgezet gebruik van de woning met bijbehorende inboedel gedurende zes maanden na de echtscheiding. De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij ook om het huurrecht verzoekt.
2.9.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.9.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.9.4.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden toegewezen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de vrouw niet over vervangende woonruimte voor haar en [minderjarige] beschikt, terwijl de man al ruim een jaar op zijn boot verblijft. De vrouw heeft ook geen financiële middelen om andere woonruimte te krijgen. Hoewel de boot wellicht geen geschikte accommodatie is om [minderjarige] te ontvangen in de toekomst mocht de zorgregeling met behulp van de hulpverlening worden uitgebreid, leidt dit niet tot een ander oordeel. De vrouw verblijft inmiddels ruim een jaar met [minderjarige] in de woning en het is in het belang van [minderjarige] dat deze situatie blijft voortduren. [minderjarige] heeft nu behoefte aan rust en stabiliteit.
2.10.
Kinderbijdrage
2.10.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 692,00 per maand vast te stellen.
2.10.2.
De man heeft zich verweerd. Hij heeft aangeboden € 363,80 te betalen.
2.10.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2.10.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.10.5.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat ten aanzien van de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure van 13 december 2023 geen wijzigingen in de financiële situatie hebben plaatsgevonden. Dat leidt ertoe dat de rechtbank de voorlopige kinderbijdrage als definitieve kinderbijdrage zal vaststellen. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de door de man te betalen kinderbijdrage (afgerond) € 525,- per maand. Dit bedrag wordt geacht in overeenstemming met de wettelijke maatstaven te zijn.
2.10.6.
Vast staat dat de man vanaf november 2023 niet meer heeft voldaan aan de beschikkingen die gegeven zijn in de voorlopige voorzieningenprocedures. Dit omdat naar zijn standpunt partijen op 2 november 2023 zijn gescheiden. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. De in de voorlopige voorzieningen opgelegde bijdrages lopen voort zolang in de echtscheidingsprocedure geen definitieve beslissing is gegeven. Tussen partijen stond niet vast dat zij daadwerkelijk gescheiden waren. Over de erkenning van de Gambiaanse echtscheidingsbeslissing diende nog door de rechtbank te worden beslist. Dit betekent dat de man alsnog aan de beschikkingen van 15 augustus 2023 en 13 december 2023 dient te voldoen. Zo nodig dienen partijen afspraken te maken over een betalingsregeling indien de man niet in staat zou zijn de achterstand in één keer te betalen.
2.11.
Partnerbijdrage
2.11.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 604,00 per maand vast te stellen.
2.11.2.
De man heeft verweer gevoerd en gesteld geen ruimte te hebben om een bijdrage te kunnen voldoen.
2.11.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.11.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.11.5.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat, zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken, er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de financiële situatie van partijen. In beschikking voorlopige voorzieningen van 13 december 2023 is de door de man te betalen partnerbijdrage op nihil gesteld wegens gebrek aan draagkracht. Nu er geen wijzigingen zijn in de financiële situatie heeft de man nog altijd geen draagkracht om naast de kinderbijdrage ook een partnerbijdrage te betalen.
2.12.
Verdeling
2.12.1.
Beide partijen hebben verzoeken ingediend betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de rechtbank onvoldoende informatie heeft om een beslissing te kunnen nemen. De rechtbank houdt de behandeling daarom aan tot de hierna vermelde datum van de nadere mondelinge behandeling.
2.12.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-ter Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.12.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Partijen hebben geen gemeenschappelijke nationaliteit. Ook hebben partijen geen rechtskeuze gemaakt voor of tijdens het huwelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook geen sprake van een eerste huwelijksdomicilie in de zin van het Verdrag. Op grond van artikel 4, lid 3 van het Verdrag is daarom het recht van het land waarmee het huwelijksvermogen het nauwst verbonden is van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is Nederland het land waarmee het huwelijksvermogen het nauwst verbonden is. Dit betekent dat partijen gehuwd zijn in de algehele gemeenschap van goederen.
Partijen dienen voorafgaand aan de nadere mondelinge behandeling hun verzoeken met inachtneming van de toepassing van het Nederlandse recht te specificeren en te onderbouwen met stukken.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] om de inschrijving van de echtscheidingsbeslissing van 2 november 2023 van de Gambiaanse rechter ongedaan te maken;’
3.2.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Banjul, Gambia op 14 november 2013;
3.3.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.4.
bepaalt dat de man € 525,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te [locatie] advies uit te brengen over de definitief vast te stellen zorgregeling;
3.6.
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
houdt de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de verdeling aan tot de mondelinge behandeling op
27 november 2024 om 9.00 uuren roept partijen op alsdan te verschijnen
3.8.
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de woning en de partnerbijdrage.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 28 augustus 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.