ECLI:NL:RBAMS:2024:7904

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
13/040135-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde voor handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie op 14 maart 2023, betrof een bedrag van € 41.981,07. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde, die in de onderzoeksperiode over aanzienlijke contante geldbedragen beschikte, niet kon aantonen dat deze gelden een legale herkomst hadden. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde in de periode van 19 september 2019 tot en met 9 februari 2021 meer had uitgegeven dan zijn legale inkomsten konden verklaren, wat leidde tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat aan de voorwaarden van artikel 36e, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht was voldaan, en legde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat. De rechtbank overwoog dat de vordering van de officier van justitie gegrond was op de wettelijke bepalingen en dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd om de ontnemingsvordering te weerleggen. De rechtbank legde tevens een gijzeling op van 1080 dagen bij gebreke van betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/040135-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 december 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak behorend bij de strafzaak met parketnummer 13/040135-21 tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen,
hierna te noemen: ‘ [veroordeelde] ’.

1.Procesverloop

1.1.
De officier van justitie heeft op 14 maart 2023 een vordering ingediend die strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoel in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) word geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel ter hoogte van € 39.981,07.
1.2.
Op 23 april 2023 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Daarna heeft de verdediging een schriftelijk standpunt (conclusie van antwoord) ingediend. De officier van justitie heeft hierop bij conclusie van repliek gereageerd. Hierna is door de verdediging een conclusie van dupliek ingediend.
1.3.
Op 18 september 2024 zijn de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gehoord door de rechter-commissaris.
1.4.
Op 3 december 2024 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting hebben de officier van justitie, mr. V. de Jong, en [veroordeelde] en zijn raadsman, mr. A. Zeeman, hun standpunten naar voren gebracht.
1.5.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagd.

2.De grondslag van de ontnemingsvordering

2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering tot ontneming gegrond op artikel 36e, derde lid, Sr. [veroordeelde] is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Verder heeft [veroordeelde] volgens de officier van justitie in de gegeven onderzoeksperiode over contant geld beschikt waarvan geen legale herkomst is komen vast te staan. Hiermee dienen deze gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel te worden aangemerkt. Gelet hierop is voldaan aan de vereisten van het derde lid van artikel 36e Sr en heeft de ontnemingsvordering een geldige wettelijke grondslag.
2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen. De vordering houdt namelijk geen verband met het bewezen verklaarde feit in de strafzaak. [veroordeelde] is namelijk niet veroordeeld voor witwassen, maar alleen voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Verder zijn er geen bewijsmiddelen waaruit blijkt van aanwijzingen voor een criminele geldstroom.
2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van de officier van justitie is gegrond op het derde lid van artikel 36e Sr. In dit lid van artikel 36e Sr staat dat een veroordeelde kan worden verplicht tot het betalen van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel indien i) hij is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en ii) indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
2.3.1.
Misdrijf met een geldboete van de vijfde categorie
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2021 veroordeeld voor “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”.
In hoger beroep is het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 5 oktober 2021 tot dezelfde veroordeling gekomen, waarbij tevens teruggave is gelast van het in beslag genomen geldbedrag van € 12.900,00.
Op grond van artikel 55 van de Wet Wapens en Munitie (WWM) wordt het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, WWM en waarbij het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vijfde categorie. Dit betekent dat aan de eerste voorwaarde van artikel 36e, lid 3, Sr is voldaan.
2.3.2.
Andere strafbare feiten
De rechtbank acht het verder aannemelijk dat andere strafbare feiten dan het strafbare feit waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld, ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zodat ook aan de tweede voorwaarde van artikel 36e, lid 3, Sr is voldaan. [1] Zij overweegt daartoe het volgende.
De officier van justitie heeft de bewijslast om aan te tonen dat aannemelijk is dat de veroordeelde uit andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Daarbij wordt niet de eis gesteld dat die “andere strafbare feiten” door de veroordeelde zijn begaan. Als de officier van justitie dit in voldoende mate heeft gedaan, is het vervolgens aan de veroordeelde om concreet en gemotiveerd aan te voeren dat er geen andere strafbare feiten zijn.
2.3.2.1. Contante geldbedragen
In deze zaak kan worden vastgesteld dat veroordeelde in de onderzoeksperiode van 19 september 2019 tot en met 9 februari 2021 (hierna: de onderzoeksperiode) over grote contante geldbedragen beschikte. Hiervoor is het volgende van belang.
Contante stortingen rekening
Uit het ‘Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ blijkt dat in de onderzoeksperiode op de rekening van verdachte meermalen contant geld is gestort. In totaal is een bedrag van € 13.975,- gestort. [veroordeelde] heeft niet betwist dat hij degene is geweest die deze geldbedragen heeft gestort, waardoor kan worden vastgesteld dat hij in de onderzoeksperiode over deze contante geldbedragen de beschikking had.
Contante stortingen rekeningen [getuige 2] en [persoon]
Verder volgt uit het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ dat op de bankrekeningen van [getuige 2] en [persoon] contante geldbedragen van € 1.100,- respectievelijk € 2.150,- zijn gestort die daarna (met uitzondering van een bedrag van € 150,- ) zijn overgeschreven naar de rekening van [veroordeelde] . [veroordeelde] heeft niet betwist dat hij deze stortingen heeft gedaan, waardoor kan worden vastgesteld dat hij over deze contante geldbedragen van in totaal € 3.250,- heeft beschikt.
Aanschaf Rolex horloge
Op 22 juli 2020 is bij [juwelier] een horloge van het merk Rolex aangeschaft voor een prijs van in totaal € 12.000,-. Dit horloge is op de volgende manier betaald: € 400,- van de rekening van [veroordeelde] , € 2.000,- van de rekening van de moeder van [veroordeelde] en € 9.600,- contant. Het bedrag van € 2.000,- is eerst contant gestort op de rekening van [veroordeelde] en vervolgens overgeboekt naar de rekening van zijn moeder. [veroordeelde] heeft niet betwist dat hij deze contante storting van € 2.000,- heeft gedaan, zodat kan worden vastgesteld dat hij over dit contante geldbedrag beschikte.
Ook kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat [veroordeelde] over het contante geldbedrag van € 9.600,- heeft beschikt. [veroordeelde] heeft weliswaar gesteld dat dit nergens uit blijkt, maar de rechtbank gaat aan dit verweer voorbij. Uit het dossier kan immers worden afgeleid dat [veroordeelde] degene is geweest die de Rolex heeft aangeschaft. Zoals hiervoor is overwogen kan [veroordeelde] immers worden gekoppeld aan de girale betalingen voor de aanschaf van dit horloge. Daarbij valt op dat de storting van het bedrag van € 2.000,- via de geldautomaat in de buurt bij [juwelier] heeft plaatsgevonden en tussen deze storting, de overboeking naar de rekening van de moeder van [veroordeelde] en de pintransactie bij [juwelier] ongeveer vijftien minuten zaten. Nu [veroordeelde] degene is geweest die het horloge heeft aangeschaft, stelt de rechtbank vast dat hij ten behoeve van die aanschaf het bedrag van € 9.600,- heeft betaald.
De stelling van [veroordeelde] dat [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) het horloge zou hebben aangeschaft, verwerpt de rechtbank. Weliswaar staat de naam van [getuige 1] op de aankoopfactuur, maar hij heeft bij de rechter-commissaris ontkend bij de aankoop betrokken te zijn geweest. Volgens [getuige 1] is het horloge op zijn naam gesteld, omdat hij al klant was bij [juwelier] . [2] De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze verklaring, omdat [getuige 1] op geen enkele andere wijze aan de aankoop van het horloge kan worden gekoppeld. Bovendien acht de rechtbank de verklaring van de moeder van [veroordeelde] inhoudende dat [getuige 1] het horloge zou hebben gekocht, niet geloofwaardig. Zij heeft onder meer verklaard dat [getuige 1] dit horloge heeft verkocht voor de aanschaf van een Audi, maar die Audi is – zoals de officier van justitie onbetwist heeft gesteld – al voor de aankoop van het Rolexhorloge gekocht. Ook heeft de moeder van [veroordeelde] in eerste instantie te kennen gegeven dat zij degene is geweest die het geld op haar rekening had gestort, maar uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het geldbedrag in eerste instantie op de rekening van [veroordeelde] is gestort en vervolgens is overgeboekt.
Bedrag € 12.900,-
Verder is bij de aanhouding van verdachte een geldbedrag van € 12.900,- aangetroffen. Dit bedrag bestond uit biljetten van € 50,- en [veroordeelde] droeg dit bedrag in zijn broek met daar overheen een andere broek. Ook over dit contante geld had verdachte de beschikking.
Louis Vuitton schoudertas en portemonnee
Bij [veroordeelde] zijn een Louis Vuitton schoudertas en portemonnee aangetroffen en in beslag genomen. Deze zijn op € 1.120,- respectievelijk € 245,- getaxeerd. [veroordeelde] heeft op de zitting gesteld dat hij beide goederen voor zijn verjaardag cadeau heeft gekregen en heeft op de zitting ter onderbouwing daarvan een foto overgelegd. Op deze foto zijn weliswaar tassen en/of dozen van Louis Vuitton te zien, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat daarin de bewuste schoudertas en portemonnee zaten. Evenmin is duidelijk op welke datum deze foto is genomen en ook blijkt hier niet uit dat sprake is van cadeaus aan [veroordeelde] . Verder weegt mee dat [veroordeelde] in eerste instantie heeft betwist dat deze goederen aan hem toebehoorden. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] zijn stelling dat hij deze goederen cadeau heeft gekregen, onvoldoende heeft onderbouwd zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [veroordeelde] degene is geweest die deze goederen heeft aangeschaft. Nu uit de banktransacties van [veroordeelde] niet blijkt dat hij deze goederen door middel van een girale betaling heeft aangeschaft, kan er genoegzaam van worden uitgegaan dat hij deze goederen contant heeft afgerekend. Dit betekent dat hij de beschikking had over een contante geldbedrag van in totaal ongeveer € 1.365,-.
2.3.2.2. Criminele herkomst contante geldbedragen
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dus dat verdachte in de onderzoeksperiode over grote contante geldbedragen beschikte. Het is niet gebruikelijk dat iemand grote geldbedragen aan contanten in bezit heeft, laat staan dat hij die tussen twee broeken vervoert. Bovendien was het bedrag van € 12.900,- dat bij [veroordeelde] in zijn broek is aangetroffen, gebundeld in biljetten van € 50,-. In het criminele circuit worden geregeld grote contante geldbedragen vervoerd die gebundeld zijn in biljetten € 50,-. Bovendien is dit geldbedrag bij [veroordeelde] aangetroffen, terwijl hij op dat moment ook een vuurwapen in de auto had liggen. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, bestaat er een vermoeden dat de contante geldbedragen waarover [veroordeelde] de beschikking had, een criminele herkomst hadden.
Dit vermoeden wordt vervolgens bevestigd door de omstandigheid dat [veroordeelde] in de onderzoeksperiode niet een dusdanig legaal inkomen heeft verdiend dat die de aanwezigheid van dergelijke grote contante geldbedragen kan verklaren. Volgens de iCov-rapportage (Infobox Crimineel en onverklaarbaar vermogen) ontving [veroordeelde] in 2019 een bedrag van € 11.716,- aan loon en een bedrag van € 892,- aan zorgtoeslag. In 2020 bedroeg zijn loon € 10.088,- en de zorgtoeslag € 937,-. Van andere bezittingen is niet gebleken. [veroordeelde] heeft ter zitting weliswaar een loonstrook overgelegd, maar die dateert uit 2015 en heeft dus geen betrekking op de onderzoeksperiode. Bovendien neemt de rechtbank aan dat [veroordeelde] in de onderzoeksperiode (ook) een legaal inkomen had, namelijk het legale inkomen dat is meegenomen in de iCov-rapportage. Dit legale inkomen kan echter niet de aanwezigheid van de grote contante geldbedragen verklaren. Verder heeft [veroordeelde] te kennen gegeven contant geld te hebben verkregen uit de verkoop van bitcoins, maar ook daarvan heeft hij geen enkele concrete onderbouwing gegeven.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank aannemelijk dat de contante geldbedragen waarover [veroordeelde] in de onderzoeksperiode beschikte een criminele herkomst hadden. Het lag vervolgens op de weg van [veroordeelde] om (met stukken) de onderbouwen dat deze contante geldbedragen een legale herkomst hadden. Nu hij dit heeft nagelaten , kan worden aangenomen dat de contante geldbedragen uit (een) ander(e) strafbaar feit(en) zijn verkregen.
2.3.3.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat aan beide voorwaarden van artikel 36e, lid 3, Sr is voldaan. [veroordeelde] is immers veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit betekent dat – anders dan de verdediging heeft betoogd – een grondslag bestaat voor de ontnemingsvordering.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van een financieel onderzoek met een zogenaamde kasopstelling. Volgens de officier van justitie blijkt hieruit dat [veroordeelde] in de periode van 19 september 2019 tot en met 9 februari 2021 in totaal € 39.981,07 meer heeft uitgegeven dan hij op basis van zijn legale inkomsten zou hebben kunnen doen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, omdat geen sprake is van een negatief kasverschil. Volgens de verdediging kunnen de stortingen op de bankrekeningen namelijk niet als uitgaven worden gezien, maar moeten die worden meegenomen als beschikbaar vermogen
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Voor de vaststelling en berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kijkt de rechtbank naar het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ van 4 juli 2022 (inclusief bijlagen). [3] Bij de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. Daarin is over een bepaalde periode berekend hoeveel contant geld [veroordeelde] heeft gehad en welk deel daarvan kan worden verklaard door contant geld dat hij al had of dat hij legaal heeft verkregen. Het contante geld dat daardoor niet kan worden verklaard, wordt als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt.
Volgens het rapport kan een bedrag van € 970,- aan contant geld worden herleid uit de bankrekening van [veroordeelde] wat is aangemerkt als legaal verkregen. Verder is bij [veroordeelde] bij zijn aanhouding een contant geldbedrag van € 12.900,- aangetroffen en bij zijn insluiting een bedrag van € 11,07. Zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen, is aannemelijk dat [veroordeelde] dit contante geld wederrechtelijk heeft verkregen. Dit betekent dat [veroordeelde] een negatief bedrag van € 11.941,07 (€ 970,- minus € 12.911,07) beschikbaar had voor het doen van uitgaven.
In werkelijkheid heeft [veroordeelde] in de onderzoeksperiode een contant geldbedrag van in totaal € 30.040,- uitgegeven. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Contante stortingen ABN-AMRO
€ 13.975,-
Aankoop portemonnee
€ 245,-
Aankoop tas
€ 1.120,-
Contante storting rekening [veroordeelde]
€ 2.000,-
Aankoop Rolex horloge
€ 9.600,-
Contante storting via [getuige 2]
€ 1.100,-
Contante storting via [persoon]
€ 2.000,-
TOTAAL
€ 30.040,-
Hiervoor onder 2.3 heeft de rechtbank al overwogen dat de contante geldbedragen die op de rekeningen van [veroordeelde] , [getuige 2] en [persoon] zijn gestort, een criminele herkomst hebben en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. Daarbij wordt opgemerkt dat van het geldbedrag van € 2.150,- dat op de rekening van [persoon] is gestort, een bedrag van € 2.000,- naar de rekening van [veroordeelde] is overgemaakt. Dit betekent dat met betrekking tot deze storting het voordeel van [veroordeelde] € 2.000,- bedraagt, zodat bij de berekening van dat geldbedrag wordt uitgegaan.
Hoewel in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ de contante storting op de rekening van de moeder van [veroordeelde] , [veroordeelde] , niet is meegenomen, neemt de rechtbank bij haar berekening dit bedrag wel mee. Ook dit bedrag kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, immers worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de verdediging dat deze stortingen niet als uitgaven, maar als beschikbaar vermogen moeten worden gezien. De verdediging miskent met dit betoog dat de contante gelden die als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt, door de enkele omstandigheid dat die op een bankrekening zijn gestort niet ineens als legaal kunnen worden beschouwd. Het blijft wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het voorgaande leidt ertoe dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 41.981,07. Dit bedrag is als volgt berekend:
Beginsaldo contant geld
€ 0,-
+ legale contante ontvangsten
€ 970,-
- eindsaldo contant geld
€ 12.911,07
= beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ - 11.941,07
-/- werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 30.040,-
= verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
€ 41.981,07

4.De verplichting tot betaling

De rechtbank stelt het door [veroordeelde] te betalen bedraag vast op € 41.981,07.

5.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e, lid 3, Sr.

6.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 41.981,07 (zegge: eenenveertigduizend negenhonderdeenentachtig euro en zeven eurocent).
Legt op aan [veroordeelde] de
verplichting tot betalingvan een bedrag van
€ 41.981,07 (zegge: eenenveertigduizend negenhonderdeenentachtig euro en zeven eurocent) aan de Staat.
Bij gebreke van betaling en verhaal kunnen
1080 (zegge: duizendtachtig) dagen gijzelingtoegepast worden. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. K.A. Brunner en H.D. Coumou rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Smolders griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2024.

Voetnoten

1.Indien anders vermeld baseert de rechtbank haar conclusie op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling met [nummer] van 4 juli 2022, in de wettelijke vorm opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] , pag. 1-11 en bijlagen B1-B63.
2.Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris van 18 september 2024.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling met [nummer] van 4 juli 2022, in de wettelijke vorm opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] , pag. 1-11 en bijlagen B1-B63.