ECLI:NL:RBAMS:2024:7903

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
13/297006-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gekwalificeerde opzetaanranding en opzetaanrandingen van politieagentes door verdachte

Op 15 september 2024 heeft een 22-jarige man zich schuldig gemaakt aan een gekwalificeerde opzetaanranding van een vrouw die in een café werkte, evenals aan twee opzetaanrandingen van politieagentes. De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) voor de duur van twee jaren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voldeed aan zowel de harde als de zachte ISD-criteria, ondanks het feit dat hij niet eerder door de reclassering was begeleid. Tijdens de zitting op 3 december 2024 heeft de officier van justitie, mr. G. Dankers, de vordering ingediend, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. N. Stegerhoek, pleitte voor vrijspraak van de gekwalificeerde opzetaanranding. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de handelingen van de verdachte, die bestonden uit het ongevraagd aanraken van de vrouw en het negeren van haar verzoek om afstand, als seksuele handelingen moesten worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft ook de ernst van de feiten in overweging genomen, waarbij de slachtoffers, waaronder politieagentes, zich in een kwetsbare positie bevonden. De verdachte is eerder veroordeeld voor vermogensdelicten en heeft een problematische achtergrond, waaronder een vermoedelijke verslaving. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij elke benadeelde partij €800,- aan immateriële schadevergoeding kreeg toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de ISD-maatregel opgelegd om de veiligheid van de maatschappij te waarborgen en om de verdachte de kans te geven om zijn problematiek aan te pakken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/297006-24
Datum uitspraak: 17 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2002,
ingeschreven op het adres van de [detentieadres]
,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en wat verdachte en zijn raadsman, mr. N. Stegerhoek, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank [persoon 1] , reclasseringsmedewerker en werkzaam bij Reclassering Nederland, gehoord.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt verweten dat hij zich op 15 september 2024 in Amsterdam – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan
1. primair: gekwalificeerde opzetaanranding van [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en
subsidiair: opzetaanranding van [persoon 2] ;
2. opzetaanranding van [persoon 3] (hierna: [persoon 3] );
3. opzetaanranding van [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen als
bijlage Ibij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1, primair en de feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder feit 1, primair, ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat, gelet op de context van de handelingen van verdachte, geen sprake is van een ontuchtige handeling.
Ten aanzien van feit 1, subsidiair, en de feiten 2 en 3 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Bewezenverklaring van feit 1 primair
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een gekwalificeerde opzetaanranding van [persoon 2] . Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de handelingen van verdachte bestonden uit een op een seksuele beleving gerichte aanraking van lichaamsdelen van [persoon 2] . De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De feiten
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Verdachte liep op 15 september 2024 een café binnen waar [persoon 2] achter de barcounter (hierna: counter) op dat moment aan het werk was. Er waren geen andere klanten in het café. [persoon 2] kende verdachte niet, wel had ze hem die dag al eerder langs het café zien lopen. Verdachte liep langs de counter het café in, keek rond en liep vervolgens in de richting van [persoon 2] achter de counter, langs de kassa en haar telefoon, en liep tegen haar aan. Toen [persoon 2] zei dat verdachte niet achter de counter mocht zijn, negeerde verdachte haar opmerking en zei hij in het Engels tegen haar dat ze niet moest schreeuwen. [persoon 2] liep toen achteruit, terwijl verdachte op [persoon 2] af bleef lopen totdat [persoon 2] met haar rug tegen een tafeltje aanliep dat voor het glas van de buitenpui stond. [persoon 2] zat toen als het ware gevangen; zij stond met de rug tegen het tafeltje en met de voorzijde van haar lichaam naar verdachte toe, verdachte stond met de voorzijde van zijn lichaam tegen haar aan, en legde vervolgens zijn beide handen op haar heupen ter hoogte van haar broeksband. Verdachte had tijdens zijn handelen geen oog voor andere dingen en zei niets, behalve dat [persoon 2] niet moest schreeuwen; zijn aandacht was volledig op haar gericht. [persoon 2] probeerde verdachte weg te duwen en van zich af te houden, maar dat lukte haar niet. Hij bleef haar vasthouden. Toen heeft [persoon 2] om hulp geschreeuwd. Verdachte stopte pas toen getuige [getuige 2] op het hulpgeroep afkwam en het café binnenkwam.
De raadsman heeft betwist dat verdachte [persoon 2] bij de heupen vasthield en tegen haar aanstond. De rechtbank verwerpt dit verweer nu dit deel van de aangifte wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Zij verklaren namelijk dat verdachte zijn handen van [persoon 2] lostrok toen [getuige 2] binnen kwam en dat hij heel dicht tegen [persoon 2] aan stond.
Handelingen van seksuele aard?
Het is een algemene ervaringsregel dat mensen behoefte hebben aan fysieke ruimte tussen hen en een ander, meestal een afstand van minstens een armlengte. De behoefte aan de grootte van die ‘persoonlijke ruimte’ is verschillend en hangt af van de context. Zo zal in een bomvol café eerder geaccepteerd worden dat een vreemde dicht op je staat dan in een vrijwel leeg café. Té dichtbij komen van een ander wordt meestal ervaren als ongemakkelijk, intimiderend en/of te intiem.
Dat verdachte de persoonlijke en zelfs intieme ruimte van [persoon 2] is binnengedrongen is naar het oordeel van de rechtbank evident, nu hij ongevraagd met de voorkant van zijn lichaam tegen haar voorzijde aan is gaan staan. De vraag is of met de handelingen van verdachte sprake is van een inbreuk op de seksuele integriteit van [persoon 2] , oftewel: waren de handeling van verdachte seksueel van aard?
Verdachte, een man, is in een verder leeg café naar een hem onbekende vrouw, [persoon 2] , toegelopen terwijl deze vrouw op een plaats stond waar hij als klant niet mocht komen en ze dat ook tegen hem heeft gezegd. Hij heeft haar in reactie daarop alleen tegen haar gezegd dat ze stil moest zijn en verder heeft hij niets meer tegen haar gezegd. Zijn intenties kunnen dan ook alleen worden afgeleid uit zijn gedragingen. Verdachte heeft, nadat hij had gezegd dat ze stil moest zijn, zich zwijgend aan [persoon 2] opgedrongen, is (nog steeds zwijgend) met zijn lijf tegen haar lijf gaan staan en heeft (nog steeds zwijgend) zijn handen op haar heupen gelegd, terwijl zij met haar rug klem stond tegen een tafel en hem afweerde. De beide handen op de heupen van een ander leggen is in beginsel een intiem gebaar. Het handelen van verdachte jegens [persoon 2] stopte pas toen hij schrok van iemand die het café binnen kwam. Op de counter stond de kassa en lag onder meer een telefoon van aangeefster, maar verdachte, die al voor vele diefstallen is veroordeeld, had hier ogenschijnlijk geen enkele interesse in. Verdachte heeft op vragen na het hele gebeuren achteraf geen verklaring voor zijn handelen kunnen geven.
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van verdachte in de hiervoor beschreven context, naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien, niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat die een seksuele strekking hadden. De rechtbank kwalificeert deze handelingen van verdachte dan ook als seksuele handelingen en komt tot een bewezenverklaring van opzetaanranding.
Dwang
[persoon 2] heeft verdachte door middel van duwen en om hulp schreeuwen kenbaar gemaakt dat zij geen fysiek contact wenste. Verdachte bleef, hoewel met het duwen en schreeuwen duidelijk was dat [persoon 2] wilde dat hij weg ging, toch dicht tegen haar aanstaan en legde zijn handen op haar heupen. Het handelen van verdachte is pas gestopt nadat een getuige het café binnenkwam. Verdachte heeft dan ook dwang uitgeoefend op [persoon 2] door naar haar toe te lopen, tegen haar te zeggen dat zij niet moest schreeuwen, haar met beide handen bij haar heupen vast te houden, tegen het glas aan te drukken en heel dicht tegen haar aan te gaan en blijven staan.
3.3.2.
Bewezenverklaring van feit 2 en feit 3
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierna omschreven in rubriek 4.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 1 primair
op 15 september 2024 te Amsterdam, met een persoon, te weten [persoon 2] seksuele handelingen heeft verricht, te weten dicht tegen die [persoon 2] aan te staan en daarbij de heupen van die [persoon 2] vasthouden, terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [persoon 2] daartoe de wil ontbrak, en welke opzetaanranding werd voorafgegaan door en vergezeld van dwang door
- tegen die [persoon 2] aan te lopen en vervolgens tegen die [persoon 2] te zeggen dat zij ‘niet moest schreeuwen’ en
- die [persoon 2] met beide handen vast te houden bij haar heupen, en die [persoon 2] tegen het glas te drukken en
- heel dicht tegen die [persoon 2] aan te staan;
Ten aanzien van feit 2
op 15 september 2024 te Amsterdam, met een persoon, te weten [persoon 3] , seksuele handelingen heeft verricht, te weten door met zijn voet meerdere keren langs het (boven)been van die [persoon 3] te gaan en daarna met zijn voet meerdere keren tegen haar vagina aan te bewegen, terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [persoon 3] daartoe de wil ontbrak;
Ten aanzien van feit 3
op 15 september 2024 te Amsterdam, met een persoon, te weten [persoon 4] , seksuele handelingen heeft verricht, te weten door, terwijl die [persoon 4] zich omdraaide, die [persoon 4] met twee handen bij haar billen vast te pakken en vervolgens twee keer hard in haar billen te knijpen, terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [persoon 4] daartoe de wil ontbrak.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaar. Verdachte voldoet aan de harde criteria en blijkens het meest recente rapport van de reclassering ook aan de zachte criteria. Gezien de ernst van de feiten die zijn gepleegd en de vooralsnog niet meewerkende houding van verdachte, in combinatie met een waarschijnlijk ernstige verslaving, is aftrek van het voorarrest van de duur van de maatregel niet aan de orde.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat aan verdachte geen ISD-maatregel dient te worden opgelegd nu niet wordt voldaan aan de zachte criteria. Minder ingrijpende mogelijkheden zijn nog niet uitgeput. Verdachte is immers niet eerder door de reclassering geholpen of begeleid. Het is daarom geen vaststaand feit dat verdachte niet binnen een ander kader zou kunnen worden geholpen. De raadsman heeft hierbij gewezen op het reclasseringsadvies betreffende verdachte van 8 oktober 2024 in een andere strafzaak (parketnummer 15/03854824) in een ander arrondissement. Hierin heeft de reclassering geadviseerd om bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de ISD-maatregel moet worden opgelegd voor de duur van één jaar en meer subsidiair dat de ISD-maatregel moet worden opgelegd met aftrek van het door verdachte reeds ondergane voorarrest.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat een kale straf onvoldoende recidivebeperkend is, heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, zodat de reclassering in samenspraak met verdachte tot een plan van aanpak kan komen met betrekking tot de opgelegde voorwaarden in de strafzaak met parketnummer 15/03854824.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede op de persoon van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gekwalificeerde opzetaanranding van [persoon 2] , een opzetaanranding van verbalisante [persoon 3] en een opzetaanranding van verbalisante [persoon 4] . Verdachte heeft in een kort tijdsbestek telkens drie keer een vrouw ongevraagd aangeraakt op een respectloze en seksueel geladen manier. Hij heeft daarbij geen enkel respect getoond voor hun zelfbeschikkingsrecht en inbreuk gemaakt op hun lichamelijke en seksuele integriteit. Uit de aangiftes blijkt hoe indringend dit volstrekt onacceptabele gedrag van verdachte voor elk van de slachtoffers is geweest.
[persoon 2] , die in haar eentje aan het werk was in een café en door de zwijgende verdachte klem werd gezet, was bang om verkracht te worden. Verbalisanten [persoon 3] en [persoon 4] , die ook aan het werk waren, ervoeren het handelen van verdachte vooral als vernederend en vies.
De rechtbank acht het bijzonder kwalijk dat verdachte de vrouwen heeft aangerand, terwijl zij niet gericht waren op seksuele toenadering en zichtbaar bezig waren met het uitoefenen van werkzaamheden. Bovendien hadden [persoon 3] en [persoon 4] beiden een politie-uniform aan en heeft de aanranding van [persoon 3] op de openbare weg in het bijzijn van hun collega’s plaatsgevonden. Dit heeft – zoals [persoon 3] dit treffend op de zitting heeft beschreven – extra impact gehad: als politievrouw in uniform vond ze het gedrag van verdachte niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het aanzien van de politie onterend.
Verder acht de rechtbank het zorgelijk dat verdachte, nadat hij was aangehouden voor aanranding van [persoon 2] , eerst verbalisante [persoon 3] die hem had staande gehouden heeft aangerand toen hij in de politieauto zat, en vervolgens - terwijl hij al was geboeid - op het politiebureau ook nog verbalisante [persoon 4] heeft aangerand.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittreksel van het strafblad van verdachte van 17 september 2024. Hieruit blijkt dat hij veelvuldig is veroordeeld voor vermogensdelicten en niet eerder voor een zedendelict.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland ([afdeling 1]) van 22 november 2024 betreffende verdachte, dat werd opgemaakt door [persoon 1] . Hiervan luidt de conclusie:

De heer [verdachte] heeft zeer beperkt meegewerkt aan het onderzoek van de reclassering. Dit maakt dat wij onvoldoende zicht hebben gekregen op zijn functioneren. Ook hebben we geen informatie kunnen verifiëren en weten we weinig over zijn leefsituatie en verleden, behalve dat hij sinds ongeveer twee jaar in Nederland is en sindsdien veelvuldig met politie en justitie in aanraking komt wegens voornamelijk vermogensdelicten. Deze zouden worden gepleegd om te kunnen voorzien in zijn drugsgebruik en levensonderhoud. Op elk leefgebied is er sprake van instabiliteit. Hij is dak- en thuisloos, het ontbreekt hem aan een dagbesteding, een inkomen en een steunend sociaal netwerk. Voorts moet hij als EU-onderdaan zelfvoorzienend zijn, hetgeen hij niet is. Vanwege deze status kan hij geen gebruik van sociale voorzieningen, waardoor hulpverlening in een ambulant kader niet uitvoerbaar wordt geacht. Tevens wordt dit niet uitvoerbaar geacht gezien het ontbreken van stabiliteit en een vermoedelijke harddrugsverslaving. Ook wil betrokkene niet meewerken aan een klinische behandeling. Dit maakt dat hij onzes inziens ook voldoet aan de ‘zachte criteria’ van ISD.
Samenvattend maakt dat het ontbreken van informatie, diagnostiek en instabiliteit, er geen indicatiestelling kan worden afgegeven. Wij vinden het wenselijk dat betrokkene een langer durend, klinisch behandeltraject volgt waarbinnen hij kan leren omgaan met zijn (verslaving)problematiek, teneinde gedragsverandering en recidivevermindering. Het indexdelict is doorgaans niet een feit waar de ISD-maatregel in de basis op is gericht. Gelet op het bovenstaande is een ander kader niet uitvoerbaar. Een ISD-kader biedt betrokkene de mogelijkheid toe te werken naar abstinentie en het creëren van stabiliteit op de leefgebieden. In het kader van deze maatregel kan er diagnostiek plaatsvinden en kan hij worden toe geleid naar passende zorg. Betrokkene is hier niet voor gemotiveerd. Het risico op recidive is hoog. Daarnaast zien wij ook een kwetsbare jongeman, waarbij het niet lukt om zijn leven zelfstandig vorm te geven.”
De rechtbank heeft ter terechtzitting reclasseringsmedewerker [persoon 1] als deskundige gehoord (hierna: [persoon 1] ). Zij heeft bovenvermelde informatie uit het reclasseringsrapport toegelicht en de conclusie daarvan bevestigd. Ook is haar toen het reclasseringsrapport van 8 oktober 2024 van Reclassering Nederland ([afdeling 2]) verstrekt waarnaar de raadsman heeft verwezen. Naar aanleiding van dat rapport heeft [persoon 1] toegelicht dat de omschreven bijzondere voorwaarden en toezicht vanuit de optiek van verdachte wellicht wenselijk zijn, maar dat die voor de reclassering niet uitvoerbaar zijn. Verdachte is EU-onderdaan en heeft in Nederland geen rechten op de sociale voorzieningen opgebouwd, waardoor er allerlei praktische problemen zijn. Daarnaast moet, om verdachte te kunnen begeleiden en te behandelen, er in ieder geval op een enkel leefgebied sprake zijn van stabiliteit, maar dit is bij verdachte niet het geval. Als verdachte op vrije voeten komt, heeft hij om te beginnen al geen woning (hij zwerft rond), geen werk of inkomen en een vermoedelijk ernstige verslaving, mogelijk aan crack. Daardoor is een ambulante behandeling, alleen al praktisch vrijwel niet uitvoerbaar en gedoemd snel te mislukken, nog los van het ontbreken van recht op sociale voorzieningen, aldus [persoon 1] .
De rechtbank neemt de conclusies en bevindingen uit het reclasseringsrapport van 22 november 2024 over en maakt die tot de hare.
Harde ISD-criteria
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 15 september 2024 ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl het in dit vonnis bewezenverklaarde feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het strafblad is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
Zachte ISD-criteria
De rechtbank is van oordeel dat ook is voldaan aan de zachte criteria voor het opleggen van de ISD-maatregel. Hoewel de bewezen verklaarde feiten van een andere aard zijn dan de (vermogens)delicten waarvoor verdachte eerder is veroordeeld, is de belangrijkste onderliggende oorzaak voor het plegen van strafbare feiten wel telkens dezelfde, namelijk het middelengebruik van verdachte. Verdachte is veelvuldig veroordeeld wegens vermogensdelicten en heeft die onder meer gepleegd om in zijn middelengebruik te kunnen voorzien. De bewezen verklaarde zedenfeiten in deze zaak heeft verdachte ook onder invloed van verdovende middelen gepleegd. Een behandeling voor dit middelengebruik is dan ook aangewezen om het recidivegevaar te verminderen, zoals hiervoor in het reclasseringsrapport staat beschreven. Verdachte is niet eerder door de reclassering begeleid. Uit het reclasseringsrapport van 22 november 2024 en uit wat [persoon 1] ter zitting naar voren heeft gebracht, volgt echter dat een dergelijke begeleiding en behandeling in een ambulant kader ten aanzien van verdachte feitelijk niet mogelijk zijn. Daar komt bij dat verdachte vooralsnog geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen in Nederland. Dit maakt dan ook dat hij niet in aanmerking komt voor een adequaat ambulant hulpverleningsaanbod om zijn leven op orde te krijgen.
In het licht van alle omstandigheden acht de rechtbank begeleiding van verdachte door de reclassering in een ambulant kader, met als doel de recidive door verdachte te beëindigen, niet haalbaar en daarmee geen reëel alternatief voor de geadviseerde maatregel. Gelet hierop is de omstandigheid dat – zoals de raadsman heeft betoogd – minder ingrijpende mogelijkheden nog niet zijn uitgeput, verder niet van belang.
Daarnaast weegt voor de rechtbank bij het nemen van de beslissing mee dat verdachte ter terechtzitting weinig tot geen inzicht heeft willen geven in zijn persoonlijke omstandigheden. Hij ziet zelf vooral het kwijtraken van zijn legitimatiebewijs, ongeveer twee jaar geleden, als oorzaak voor alle problemen. Als oplossing ziet hij het verkrijgen van een nieuw legitimatiebewijs waarmee alle problemen zouden worden opgelost. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte onvoldoende inzicht heeft in zijn problematiek en twijfelt zij of verdachte daadwerkelijk gemotiveerd is voor hulpverlening, laat staan in een ambulant kader.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte wel degelijk hulp en begeleiding nodig heeft bij zijn verslavingsproblematiek en eventueel om zijn terugkeer naar Spanje te organiseren. Ook komt uit het reclasseringsrapport naar voren dat het erop lijkt dat verdachte psychische problematiek heeft waar meer inzicht in moet worden verkregen. Dit inzicht en mogelijke diagnostiek en deze begeleiding kunnen het beste binnen de ISD-maatregel worden vormgegeven.
De rechtbank is gelet op al het bovenstaande van oordeel dat dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de ISD-maatregel vereist. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is – anders dan de raadsman heeft betoogd – naar het oordeel van de rechtbank geen reëel alternatief, omdat hiermee het recidiverisico onverminderd hoog blijft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat oplegging van de ISD-maatregel passend en geboden is.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISDmaatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte een kans moet worden geboden om zich te conformeren aan de in de strafzaak met parketnummer 15/03854824 opgelegde voorwaarden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank begeleiding in een ambulant kader niet haalbaar, waardoor zij dit voorwaardelijk verzoek afwijst.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1.
De vorderingen
De benadeelde partijen [persoon 3] en [persoon 4] hebben beiden een bedrag van € 800,- aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen voldoende zijn onderbouwd en in het geheel kunnen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de vorderingen niet betwist.
8.4.
Oordeel van de rechtbank
Het staat vast dat de benadeelde partijen [persoon 3] en [persoon 4] door het onder feit 2 respectievelijk feit 3 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht omdat zij door het handelen van verdachte in hun eer zijn aangetast. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek hebben de benadeelde partijen dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade.
De rechtbank acht het door beide benadeelde partijen gevorderde bedrag van elk € 800,- passend, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen voor ieder van hen toewijzen tot een bedrag van € 800,- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, tot aan de dag van de algehele voldoening. De rechtbank zal in het belang van de benadeelde partijen, als extra waarborg voor betaling, ten aanzien van beide vorderingen de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikelen 36f, 38m, 38n, 57, 241 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair
gekwalificeerde opzetaanranding
Ten aanzien van feiten 2 en 3
telkens: opzetaanranding
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (
ISD) voor de duur van
2 (twee) jaar.
Beslissing op vordering van benadeelde partij [persoon 3]
Wijst de vordering geheel toe en veroordeelt verdachte tot betaling van een bedrag van €
800,-(zegge: achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 15 september 2024 tot aan de dag van algehele voldoening. Voormeld bedrag bestaat volledig uit vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van [persoon 3] tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 3] van een bedrag van
€ 800,-(zegge: achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 15 september 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kunnen 16 (zestien) dagen gijzeling worden toegepast. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Beslissing op vordering van benadeelde partij [persoon 4]
Wijst de vordering geheel toe en veroordeelt verdachte tot betaling van een bedrag van €
800,-(zegge: achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 15 september 2024 tot aan de dag van algehele voldoening. Voormeld bedrag bestaat volledig uit vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van [persoon 4] tot op heden begroot op nihil.
SchadevergoedingsmaatregelLegt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 4] van een bedrag van €
800,-(zegge: achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 15 september 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kunnen 16 (zestien) dagen gijzeling worden toegepast. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en H.D. Coumou rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Smolders griffier.
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2024.
[...]