ECLI:NL:RBAMS:2024:7834

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
C/13/728664 / HA ZA 23-83
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van bankafschrift door hypotheekadviseur - ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] wegens vervalsing van een bankafschrift door de hypotheekadviseur. De rechtbank heeft op 11 december 2024 vonnis gewezen in deze zaak, die voortvloeide uit een overeenkomst van opdracht van 18 augustus 2022. Eiser heeft gesteld dat gedaagde tekortgeschoten is in de nakoming van deze overeenkomst en heeft ontbinding van de overeenkomst gevorderd, alsook schadevergoeding voor de geleden schade. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen geoordeeld dat gedaagde het bankafschrift heeft vervalst, wat de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Eiser heeft zijn eis gewijzigd en vorderde een schadevergoeding van € 286.177,54, inclusief daadwerkelijk gemaakte proceskosten van € 21.357,57. Gedaagde heeft de vorderingen betwist en een ICT-rapport overgelegd ter ondersteuning van zijn verweer. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn verweer te onderbouwen. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele schadeposten die niet toewijsbaar waren. De rechtbank heeft de overeenkomst ontbonden, gedaagde veroordeeld tot betaling van € 8.095,00 en € 4.976,95 aan schadevergoeding, en gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente toegewezen over de toegewezen bedragen. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 11 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/728664 / HA ZA 23-83
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.J. Boogers,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.J.C.L. Pals-Rubbens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juni 2024 (hierna: het tweede tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken,
- de akte van [eiser] tevens wijziging van eis,
- de antwoordakte van [gedaagde] ,
- de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor de feiten en het geschil verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 12 juli 2023 (hierna: het eerste tussenvonnis).
2.2.
[gedaagde] heeft in zijn antwoordakte bestreden dat hij is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn verplichtingen onder de overeenkomst. Hij heeft daarbij een ICT-rapport overgelegd waarmee hij wil aantonen dat het [eiser] is geweest die het bankafschrift heeft vervalst en overhandigd op het kantoor van [gedaagde] .
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat zij in het tweede tussenvonnis – samengevat – heeft geoordeeld dat [gedaagde] het bankafschrift heeft vervalst, hetgeen de door [eiser] gevorderde ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt en aanspraak geeft op vergoeding van de in verband hiermee geleden schade. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] recht heeft op terugbetaling van de volledige voor de diensten betaalde som van € 8.095,00 (zoals weergegeven in 3.1 onder III van het eerste tussenvonnis) en op betaling van € 21.357,57 aan daadwerkelijk gemaakte proceskosten (zoals weergegeven in 2.22 van het tweede tussenvonnis). Vervolgens hebben partijen zich mogen uitlaten over de omvang van de schade, waarbij [eiser] zijn eis heeft gewijzigd.
2.4.
Hoewel [gedaagde] niet toelicht dat hij een dergelijk verzoek doet, overweegt de rechtbank volledigheidshalve dat zij op grond van het overgelegde rapport geen aanleiding ziet om terug te komen van haar bindende eindbeslissingen. Voor het overige zal de rechtbank geen acht slaan op het door [gedaagde] overgelegde rapport in dit stadium van de procedure. [gedaagde] is na het eerste tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren, de rechtbank heeft in het tweede tussenvonnis dit bewijs beoordeeld. Anders dan [gedaagde] aanvoert, is bij het eerste tussenvonnis aan hem geen bewijsopdracht gegeven om te bewijzen dat [eiser] aanwezig is geweest op zijn kantoor op 2 november 2022, maar is [gedaagde] toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat [gedaagde] het bankafschrift heeft vervalst. Dit tegenbewijs kon [gedaagde] leveren met alle middelen rechtens. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om in dat stadium van de procedure een ICT-rapport te overleggen. De rechtbank acht het in strijd met de beginselen van de goede procesorde om dit stuk in dit stadium van de procedure nog in het geding te betrekken. Dit betekent dat de rechtbank in dit vonnis enkel nog zal beslissen op de door [eiser] gevorderde schade en het verweer daartegen van [gedaagde] .
2.5.
[eiser] heeft bij akte zijn eis gewijzigd. Hij heeft de gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot de vergoeding van schade op te maken bij staat (zoals weergegeven in 3.1 onder IV van het eerste tussenvonnis) gewijzigd in een veroordeling tot vergoeding van
€ 286.177,54 aan schade. Het gevorderde voorschot heeft hij in verband met deze wijziging ingetrokken (zoals weergegeven in 3.1 onder V van het eerste tussenvonnis). De gevorderde buitengerechtelijke kosten (zoals weergegeven in 3.1 onder VI van het eerste tussenvonnis) vordert hij niet meer zelfstandig, maar als onderdeel van voornoemde schadevergoeding van € 286.177,54. De gevorderde daadwerkelijke proceskosten (zoals weergegeven in 3.1 onder X van het eerste tussenvonnis) had hij reeds na het eerste tussenvonnis bij eiswijziging verhoogd tot het bedrag van € 21.357,57. De hierna gemaakte proceskosten, heeft hij ook opgeteld bij de het bedrag van € 286.177,54. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen en de rechtbank acht deze ook toelaatbaar. De vorderingen luiden nu, gewijzigd:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht van 18 augustus 2022 althans een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eiser] , en aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van die toerekenbare tekortkoming althans onrechtmatige daad lijdt,
II. de overeenkomst van opdracht van 18 augustus 2022 ontbindt,
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 8.095,00 aan [eiser] ,
IV. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade van € 286.177,54, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente,
V. [gedaagde] primair in de daadwerkelijke proceskosten veroordeelt voor een bedrag van € 21.357,57 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente, en subsidiair in de proceskosten met toepassing van het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Schadevordering: i. daadwerkelijke proceskosten
2.6.
[eiser] vordert vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten ter hoogte van € 21.357,57 (zie de vordering onder 2.5 V hiervoor). Deze vordering is in het tweede tussenvonnis al toegewezen (nummer 2.22 tweede tussenvonnis). Bij de hiervoor genoemde eiswijziging, heeft [eiser] ook de kosten gevorderd, die zijn gemaakt
nahet tweede tussenvonnis. Het gaat om het bedrag van € 4.826,02, dat hij als onderdeel van het schadebedrag onder 2.5 IV hiervoor vordert. [gedaagde] heeft de hoogte en verschuldigdheid van deze kostenvergoeding voor een gedeelte betwist.
2.7.
[gedaagde] heeft namelijk aangevoerd dat één van de bedragen op de overgelegde facturen (€ 1.875,50) de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat, omdat deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank stelt vast dat het overgrote deel van de verrichte werkzaamheden, zoals die volgen uit de specificaties bij de facturen, ziet op de begroting van en overleg over de geleden schade. Deze werkzaamheden hebben betrekking op deze procedure en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de gemaakte kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van het gedeclareerde bedrag onredelijk is. Uit de door [eiser] overgelegde facturen en de bijbehorende specificaties blijkt genoegzaam hoeveel tijd aan iedere werkzaamheid is besteed en tegen welk tarief, waarbij het totaalbedrag de rechtbank niet onredelijk overkomt. Voor het overige heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd.
2.8.
Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] tot vergoeding van € 4.826,02 aan na het tweede tussenvonnis daadwerkelijk gemaakte proceskosten zullen worden toegewezen. De schadevordering onder 2.5 IV hiervoor is voor dit bedrag dus in ieder geval toewijsbaar.
Schadevordering: ii. renteverschil (overbruggings)hypotheek, huurkosten tijdelijke woonunit, gederfde inkomsten, rentekosten extra leningen en overige kosten
2.9.
[eiser] vordert als onderdeel van voornoemde schadevordering ook een vergoeding van het renteverschil van (overbruggings)hypotheken, de huurkosten van een tijdelijke woonunit, gederfde inkomsten, rentekosten en overige kosten. [eiser] stelt dat hij recht heeft op vergoeding van deze kosten, omdat hij door de vaststaande vervalsing van het bankafschrift door [gedaagde] de gewenste hypotheek met bouwdepot niet kon krijgen bij Obvion en deze schade is ontstaan. [gedaagde] heeft gemotiveerd bestreden dat [eiser] deze hypotheek zou hebben gekregen bij Obvion indien het bankafschrift niet was vervalst, het oorzakelijk verband met de gestelde schade ontbreekt.
2.10.
De rechtbank volgt het verweer van [gedaagde] . [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat hij de gewenste hypotheek met bouwdepot wel zou hebben gekregen bij Obvion indien het bankafschrift niet was vervalst. De rechtbank wijst in dat verband mede op het gegeven dat de eerdere hypotheekaanvragen zijn afgewezen vanwege ontoereikende eigen middelen. Dat de eigen middelen ten tijde van de bewuste aanvraag wel toereikend waren, is door Jansen gesteld noch gebleken. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat zijn ouders als borg garant hadden kunnen staan, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd. Dat Obvion in dat geval de gewenste hypotheek met bouwdepot zou hebben verstrekt is niet gebleken. Omdat aan alle bovengenoemde schadeposten de stelling ten grondslag ligt dat [eiser] zonder de vervalsing van het bankafschrift de gewenste hypotheek met bouwdepot wel zou hebben gekregen en de gestelde schade niet zou hebben geleden, zal de vergoeding van al deze schadeposten worden afgewezen. Dit gedeelte van de vordering zoals weergeven in 2.5 onder IV hiervoor is dus niet toewijsbaar.
Schadevordering: iii. kosten diverse bezoeken
2.11.
[eiser] stelt dat hij meerdere gesprekken heeft moeten voeren met opdrachtgevers van IWD taxaties en inspecties B.V. (het bedrijf waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is, hierna: IWD), de politie, Obvion en andere adviseurs in verband met het fraudeonderzoek en het afsluiten van nieuwe leningen. [eiser] vordert vergoeding van een uurtarief van 145 euro, de parkeerkosten en kilometervergoeding. [gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat het gaat om werkzaamheden die tot gederfde inkomsten bij IWD zouden leiden, dat zijn uurtarief niet is onderbouwd en dat niet is onderbouwd dat [eiser] deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
2.12.
De rechtbank begrijpt op zichzelf dat, gelet op het gegeven dat de activiteiten van IWD zijn gericht op fraudebestrijding en [eiser] van deze vennootschap de enig bestuurder en aandeelhouder is, de situatie destijds mogelijk schadelijk zou zijn geweest voor IWD. Door [eiser] is echter niet nader gemotiveerd waarom hij in dat verband tot 7-uur lang durende bezoeken moest afleggen aan klanten van IWD om hen op de hoogte te brengen van de situatie en op welke manier deze bezoeken het
privévermogen van [eiser] hebben geraakt. De in verband met deze bezoeken gevorderde schade is daarmee niet toewijsbaar. Als het gaat om de (privé)bezoeken aan de politie en aan adviseurs voor het afsluiten van nieuwe leningen, heeft [eiser] niet met stukken onderbouwd dat hij deze bezoeken heeft afgelegd. Gelet op de betwisting van [gedaagde] , had dit wel op zijn weg gelegen. Verder heeft [eiser] niet toegelicht op welke wijze en voor welk bedrag het genoemde uurtarief van, naar de rechtbank begrijpt, IWD aan hem in privé ten goede komt. De rechtbank zal ook deze schadevergoedingen afwijzen. Dit gedeelte van de vordering zoals weergeven in 2.5 onder IV hiervoor is dus niet toewijsbaar.
Schadevordering iv: reis- en parkeerkosten zittingen
2.13.
[eiser] vraagt verder om de vergoeding van voornoemd uurtarief voor het bijwonen van de zittingen in deze procedure en de in verband met de zittingen gemaakte reis- en parkeerkosten. Wat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld over het uurtarief, geldt net zo goed als het gaat om een vergoeding voor het bijwonen van de zittingen. Deze kosten hoeft [gedaagde] dus niet te vergoeden. Als het om de gemaakte reis- en parkeerkosten van in totaal € 150,93 gaat, heeft [gedaagde] de hoogte en de verschuldigdheid hiervan niet weersproken. De rechtbank overweegt dat deze kosten niet onder de proceskosten als bedoeld in artikel 237 en 239 Rv vallen. Zij begrijp het standpunt van [eiser] zo, dat [gedaagde] volgens hem gehouden is om deze kosten te vergoeden omdat zij zijn veroorzaakt door zijn onrechtmatig handelen naar [eiser] – de vervalsing van het bankschrift en het voeren van een verweer op grond van feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende (zie 2.15 en 2.19 tweede tussenvonnis). De rechtbank volgt [eiser] hierin en wijst de gevorderde schadevergoeding van € 150,93 als onderdeel van de vordering zoals weergeven in 2.5 onder IV hiervoor toe.
Schadevordering: v. kosten inhuur derden
2.14.
[eiser] stelt dat IWD derden heeft moeten inschakelen en begroot zijn gederfde inkomsten op € 12.958,02. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid daarvan, omdat de facturen zijn gericht aan IWD en [eiser] deze kosten dus niet zelf heeft gemaakt. Verder is volgens [gedaagde] niet gebleken dat derden moesten worden ingeschakeld omdat [eiser] zelf bezig zou zijn geweest met de nasleep van het vervalste bankafschrift.
2.15.
De rechtbank volgt het betoog van [gedaagde] . De rechtbank stelt vast dat de facturen zijn gericht aan IWD. [eiser] heeft niet gemotiveerd op welke wijze dit het privévermogen van [eiser] heeft geraakt. Bovendien heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd dat inschakeling van derden noodzakelijk was in verband met de gevolgen van de vervalsing van het bankafschrift. Dit gedeelte van de vordering zoals weergeven in 2.5 onder IV hiervoor is daarom niet toewijsbaar.
Schadevordering: vi. immateriële schade
2.16.
[eiser] maakt tot slot aanspraak op vergoeding van immateriële schade. [eiser] maakt daarbij een opsomming van factoren en stelt dat: ‘deze factoren tezamen (…) diepe sporen [hebben] achtergelaten bij [eiser] ’. Volgens [gedaagde] moet deze vordering worden afgewezen, omdat onduidelijk is op welke juridische grondslag [eiser] zich beroept.
2.17.
De rechtbank stelt op basis van de stellingen van [eiser] vast dat het gaat om een gestelde aantasting van de persoon op andere wijze, zoals neergelegd in artikel 6:106 sub b BW. De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is, of had kunnen zijn, vastgesteld. Om van geestelijk letsel te kunnen spreken is niet voldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. In het verlengde hiervan is de stelling van [eiser] dat (de nasleep van) de vervalsing diepe sporen heeft achtergelaten, onvoldoende om een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank brengen in deze zaak de aard en de ernst van de normschending door [gedaagde] ook niet mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor [eiser] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit gedeelte van de vordering zoals weergeven in 2.5 onder IV hiervoor is dus ook niet toewijsbaar.
Schadevordering: conclusie
2.18.
Bovenstaande leidt tot de slotsom dat de onder 2.5 IV hiervoor weergegeven schadevordering voor het bedrag van € 4.976,95 toewijsbaar is. De als onderdeel van deze vordering verzochte vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en vergoeding van overige proceskosten (griffierecht en deurwaarderskosten), zal de rechtbank bij de nevenvorderingen in 2.22 hierna behandelen.
Beperking aansprakelijkheid in algemene voorwaarden
2.19.
Aan [gedaagde] komt verder geen beroep toe op de beperking van zijn aansprakelijkheid zoals neergelegd in de algemene voorwaarden. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stelling dat een beroep op deze aansprakelijkheidsbeperking na het handelen van [gedaagde] evident onredelijk is. Vast staat immers dat [gedaagde] een bankafschrift heeft vervalst met alle gevolgen van dien voor zijn opdrachtgever.
Ontbinding en terugbetaling advieskosten
2.20.
In het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank reeds geoordeeld (zie onder 2.15 van het tweede tussenvonnis) dat [eiser] de overeenkomst mocht ontbinden en zijn vorderingen op dit punt (zoals weergegeven in 3.1 onder II en III van het eerste tussenvonnis en bij eiswijziging onveranderd gebleven) toegewezen.
Verklaring voor recht
2.21.
Het is de rechtbank niet gebleken dat [eiser] na toewijzing van het bovenstaande een zelfstandig belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst of onrechtmatig heeft gehandeld. Deze vordering zoals weergeven in 2.5 onder I hiervoor zal daarom worden afgewezen.
Conclusie
2.22.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vorderingen zoals weergeven in 3.1 onder nummer II, III en V hiervoor worden toegewezen. De vordering zoals weergeven in 3.1 onder nummer IV hiervoor wordt tot het bedrag van € 4.976,95 toegewezen en de vordering zoals weergeven in 3.1 onder I hiervoor moet worden afgewezen.
2.23.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de schadevordering (zie 3.1 onder nummer IV) zal worden afgewezen, omdat artikel 6:119a BW alleen betrekking heeft op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW kan wel worden toegewezen. Voor het bedrag van € 4.826,02 is deze rente toewijsbaar vanaf 28 augustus 2024 (de datum van de laatste proceshandeling aan de zijde van [eiser] ) en voor het bedrag van € 150,93 vanaf 28 februari 2024 (de datum waarop deze kosten zijn gemaakt), steeds tot de dag van volledige betaling.
(Overige) proceskosten
2.24.
[eiser] is daarmee grotendeels in het gelijk gesteld, zodat [gedaagde] de door hem gemaakte proceskosten (inclusief nakosten) moet vergoeden. Omdat de gevorderde daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten hiervoor al zijn toegewezen, komen deze overige proceskosten neer op:
  • griffierecht € 1.301,00
  • deurwaarderskosten € 192,06
  • nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) € 139,00
Totaal € 1.632,06
Buitengerechtelijke kosten
2.25.
[eiser] vordert ook de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 875,00 en de vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het uitlezen van zijn iPhone ter hoogte van € 786,50.
2.26.
Uit de feiten en omstandigheden van het eerste tussenvonnis blijkt dat de rechtbank mede op grond van de uitgelezen telefoongegevens de stelling dat [gedaagde] het bankafschrift heeft vervalst voorshands bewezen heeft geacht. In het verlengde hiervan schaart zij deze kosten onder de in artikel 6:96 lid 2 sub b BW genoemde redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid.
2.27.
Voor wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten, stelt de rechtbank vast dat de hoofdvordering niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten valt. De gevorderde vergoeding wordt daarom getoetst aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. [eiser] heeft voldoende gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Verder is voldaan aan het vereiste dat de kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt.
Wettelijke rente proceskosten en buitengerechtelijke kosten
2.28.
De wettelijke rente over de (overige) proceskosten en de buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
ontbindt de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht van 18 augustus 2022,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.095,00,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.976,95, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW (i) over het bedrag van € 4.826,02 vanaf 28 augustus 2024, en (ii) over het bedrag van € 150,93 vanaf 28 februari 2024, steeds tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.661,50 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 17 januari 2023 tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten tot het tweede tussenvonnis, aan de kant van [eiser] vastgesteld op € 21.357,57, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe.
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de overige proceskosten, aan de kant van [eiser] vastgesteld op € 1.632,06, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen in 3.5 en 3.6 voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten onder 3.5 en 3.6 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, bijgestaan door mr. L.M.F. van Dijck, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.