ECLI:NL:RBAMS:2024:7807

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
13/070074-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak medeplegen diefstal met geweld en verduistering; veroordeling voor opzetheling met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van diefstal met geweld en verduistering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 en 4 augustus 2019 betrokken was bij een incident waarbij een geldbedrag van € 5.800,- werd gestolen van de aangever. De officier van justitie vorderde een veroordeling voor het primair ten laste gelegde, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het medeplegen van diefstal. De verdachte werd vrijgesproken van dit feit, maar werd wel schuldig bevonden aan opzetheling, omdat hij wist dat het geld dat hij had verworven van misdrijf afkomstig was. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak in overweging genomen, aangezien de behandeling van de zaak meer dan drie jaar langer heeft geduurd dan wettelijk toegestaan. Gezien de omstandigheden, waaronder het feit dat de verdachte een first offender is en er geen nieuwe strafbare feiten zijn gepleegd, heeft de rechtbank besloten geen straf op te leggen, maar de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/070074-20
Datum uitspraak: 15 november 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 november 2024. Verdachte was daarbij aanwezig, evenals zijn raadsvrouw, mr. M. Burgers.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.R. Paardekooper, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op of omstreeks 3 augustus 2019 en/of 4 augustus 2019 te Amsterdam en/of de gemeente Haarlemmerliede en/of Spaarnwoude en/of Velsen heeft schuldig gemaakt aan:
feit 1:het medeplegen van diefstal met geweld van € 5.800,- van [aangever] . Subsidiair is dit ten laste gelegd als opzetheling van € 1.000,-;
feit 2:het medeplegen van verduistering van een personenauto van [aangever] .
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Hij vindt dat het subsidiair ten laste gelegde wel bewezenverklaard kan worden op grond van onder andere de bekennende verklaring van verdachte.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van feit 2 op het standpunt gesteld dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte dan wel de overige deelnemers van de groep de auto anders dan door misdrijf onder zich hadden.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Zij heeft aangevoerd dat het subsidiair ten laste gelegde wel bewezen kan worden.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 2 vrijspraak bepleit, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte de auto anders dan door misdrijf onder zich heeft gehad.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van het medeplegen van verduistering indien elk van de deelnemers het goed anders dan door misdrijf onder zich heeft gehad. Aangezien verdachte en de medeverdachte de auto niet rechtmatig onder zich hebben gehad toen zij daarmee terug zijn gereden naar Amsterdam, kan het handelen van verdachte niet worden gekwalificeerd als het medeplegen van verduistering. Dit betekent dat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
3.3.2
Het oordeel over het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 4 augustus 2019 verklaarde aangever [aangever] (hierna: aangever) tegenover verbalisanten [naam 1] en [naam 2] dat hij door vier personen is beroofd van een geldbedrag. [2] Hij was samen met de vier personen naar café [naam café] op de [straatnaam] te Amsterdam gegaan. Hij heeft bij het café de rekening contant betaald en verklaarde dat de vier personen op dat moment zagen dat er € 5.800,- in zijn portemonnee zat, bestaande uit 19 coupures van € 100,- en 80 coupures van € 50,-. Vervolgens zijn ze samen in de auto van aangever gestapt en een stuk gaan rijden. Aangever kan zich niet precies herinneren wat er hierna is gebeurd. Toen hij op 4 augustus 2019 omstreeks 01.00 uur wakker werd op station Sloterdijk, merkte hij direct dat zijn geld en autosleutels weg waren. [3]
Verdachte heeft op 10 oktober 2019 verklaard dat, toen hij samen met de anderen in de auto van aangever zat, [medeverdachte] iets uit de zak van aangever pakte en dat verdachte vermoedde dat dit geld van aangever was. [4] In zijn verhoor op 11 oktober 2019 heeft [verdachte] verklaard dat hij € 1.000,- van [medeverdachte] heeft gekregen. [5]
Ter terechtzitting heeft verdachte bekend dat toen hij het geldbedrag aannam, hij wist dat [medeverdachte] dit geldbedrag van aangever had gestolen. [6]
Vrijspraak medeplegen diefstal
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte] (de rechtbank begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) een geldbedrag van aangever heeft weggenomen en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan diefstal. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte geen bijdrage van enig gewicht heeft geleverd aan de wegnemingshandeling die aan medeverdachte [medeverdachte] kan worden toegerekend. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging, zodat zij verdachte van het primair ten laste gelegde zal vrijspreken.
Bewezenverklaring opzetheling
Voor een bewezenverklaring van opzetheling moet allereerst worden vastgesteld of verdachte het goed voorhanden heeft gehad, in die zin dat hij daarover een zekere beschikkingsmacht heeft gehad. Ten tweede is vereist dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed ook wist dat deze van misdrijf afkomstig was.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken in de nacht van 3 op 4 augustus 2019 en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank opzetheling wettig en overtuigend bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3.3.2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
op 3 augustus 2019 of 4 augustus 2019 in Nederland, 1000 euro heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens een beroep op psychische overmacht. Verdachte was zeer bang voor medeverdachte [medeverdachte] en voelde zich daarom genoodzaakt om het geldbedrag aan te nemen.
6.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden. Het is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een dergelijke van buiten komende drang waaraan door verdachte in redelijkheid geen weerstand kon worden geboden. De rechtbank verwerpt het verweer. Verdachte is dus strafbaar.

7.Schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat ter zake van het door hem bewezen geachte feit kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel zoals bedoeld in artikel 9a Sr. De officier van justitie heeft aangevoerd dat, gelet op de schending van de redelijke termijn en het feit dat sindsdien geen nieuwe strafbare feiten op de documentatie van verdachte staan, schuldigverklaring zonder oplegging van straf passend en geboden is.
7.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel. Subsidiair heeft ze verzocht de straf te beperken tot een geheel voorwaardelijke straf met een proeftijd van korte duur.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder die zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit en persoon van verdachte
Verdachte heeft een geldbedrag voorhanden gehad waarvan hij wist dat het van misdrijf afkomstig was. Door aldus te handelen heeft verdachte geprofiteerd van het misdrijf dat door een ander is gepleegd. Verdachte heeft zich hierbij enkel laten leiden door het financiële voordeel dat hij behaalde door het geld te accepteren.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 9 september 2024. Hieruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor vermogensmisdrijven.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting met een eindvonnis moet zijn afgerond binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In deze zaak is verdachte op 9 oktober 2019 aangehouden en in verzekering gesteld. Die dag geldt als de dag waarop voornoemde termijn is aangevangen, omdat verdachte daaraan de verwachting heeft mogen ontlenen dat tegen hem ter zake van enig strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld. Hij is op 12 oktober 2019 heengezonden. Omdat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, had de behandeling van de zaak vóór 9 oktober 2021 afgerond moeten zijn. De rechtbank doet echter pas op 15 november 2024 uitspraak. De redelijke termijn is daarmee met ruim drie jaren overschreden. Deze overschrijding, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat, moet een matiging van de op te leggen straf tot gevolg hebben.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, aanzienlijk is overschreden. Deze overschrijding is niet te wijten aan de ingewikkeldheid van de zaak of door omstandigheden die aan de verdediging toe te schrijven zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Geen straf
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheid dat verdachte een first offender is en de straffen die normaliter voor opzetheling worden opgelegd, acht de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete op zijn plaats. Daar staat tegenover dat het feit inmiddels ruim vijf jaar oud is en dat de redelijke termijn aanzienlijk is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank dient het opleggen van een straf in deze situatie geen redelijk doel meer, ook niet in de vorm van een voorwaardelijke straf. In dat kader weegt de rechtbank mee dat zich sindsdien volgens de documentatie van verdachte geen nieuwe strafbare feiten hebben voorgedaan. De rechtbank zal daarom de strafeis van de officier van justitie volgen en toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr en verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van een straf.

8.De vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij [aangever] vordert ten aanzien van primair onder feit 1 ten laste gelegde € 5.700,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht om, bij een bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, de vordering te matigen tot een bedrag van € 1.000,-.
De materiële schade bestaat uit het weggenomen geldbedrag, te weten € 5.700,- dan wel het aangenomen geldbedrag, te weten € 1.000,-.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij aangevoerd dat het weggenomen geldbedrag op € 5.700,- is vastgesteld in plaats van op € 5.800,- (zoals op de tenlastelegging staat beschreven), omdat de benadeelde partij de rekening bij café [naam café] van ongeveer € 100,- contant heeft betaald.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gevraagde schadevergoeding gedeeltelijk wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-, gelet op het bewezenverklaarde feit. Hij vordert verdachte te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige deel dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de gevorderde materiële schade te matigen tot € 1.000,-.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde heeft gepleegd. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Gelet op de omstandigheid dat verdachte een bedrag van € 1.000,-, toebehorende aan de benadeelde partij, voorhanden heeft gehad, zal de vordering tot een bedrag van € 1.000,- worden toegewezen. Voor het overige komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking omdat verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde diefstal.
De rechtbank zal de vordering gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de opzetheling plaats heeft gevonden, te weten 3 augustus 2019.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36f en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij .
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij .
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, subsidiair:opzetheling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat
geen strafwordt opgelegd.
T.a.v. feit 1 subsidiair: Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [aangever] :
De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij
[aangever]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 1.000,- (duizend euro)bestaande uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (
3 augustus 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangever] aan de Staat
€ 1.000,- (duizend euro)te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. I. Timmermans en M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.K. Raspoort, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 november 2024.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[…]
[…]
[…]

[…]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019163824-5 d.d. 9 augustus 2019, doorgenummerde pagina’s 01-02.
3.Proces-verbaal van aangifte van [aangever] met bijlage met nummer PL1300-2019163824-1 d.d. 8 augustus 2019, doorgenummerde pagina’s 08-13.
4.Proces-verbaal van 2e verhoor van verdachte [verdachte] met bijlagen met documentcode 11898198 d.d. 10 oktober 2019, doorgenummerde pagina’s 118-124.
5.Proces-verbaal van 3e verhoor van verdachte [verdachte] met bijlagen met documentcode 11889164 d.d. 11 oktober 2019, doorgenummerde pagina’s 131-137.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] ter terechtzitting, d.d. 1 november 2024.