ECLI:NL:RBAMS:2024:7546

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
11059808 \ CV EXPL 24-3933
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning als medehuurder en proceskostenveroordeling in het kader van een huurovereenkomst

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit een zoon en zijn ouders, dat de zoon als medehuurder wordt erkend in de huurovereenkomst van de woning die zijn ouders huren van De Alliantie. De zoon is in 2015 vanuit Spanje naar Nederland gekomen en heeft bij zijn ouders ingetrokken. De Alliantie heeft echter de vordering betwist en stelt dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat tussen de zoon en zijn ouders. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De zoon heeft wisselend verklaard over zijn intenties en de omstandigheden van zijn verhuizing naar Nederland. Hij had op het moment van intrekken bij zijn ouders nog een gezin in Spanje en heeft sindsdien actief gezocht naar een eigen woning. De kantonrechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding, wat een vereiste is voor de erkenning als medehuurder. De vordering van de eisers wordt afgewezen en zij worden veroordeeld in de proceskosten van De Alliantie.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11059808 \ CV EXPL 24-3933
Vonnis van 26 november 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. A. el Ouath,
tegen
STICHTING DE ALLIANTIE,
te Hilversum,
gedaagde partij,
hierna te noemen: De Alliantie,
gemachtigde: mr. H. Sevim.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 april 2024, met producties
- de conclusie van antwoord, met producties
- het tussenvonnis van 2 juli 2024
- de aanvullende producties van [eisers]
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2024. Hiervan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. [eiser 3] is verschenen, samen met de gemachtigde. Namens De Alliantie is [naam] verschenen, samen met de gemachtigde.
1.3.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht, De Alliantie aan de hand van spreekaantekeningen, die ook zijn overgelegd. Zij hebben ook vragen van de kantonrechter beantwoord. Hierna is de mondelinge behandeling gesloten.
1.4.
[eiser 3] is hierna nog in de gelegenheid gesteld een verklaring omtrent zijn inkomen te overleggen. Hierop heeft De Alliantie gereageerd.
1.5.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2015 is [eiser 3] (hierna: de zoon) vanuit Spanje naar Nederland gekomen en is bij zijn vader ingetrokken op het adres [adres 1] .
2.2.
De Alliantie is op 31 mei 2017 een huurovereenkomst aangegaan met de vader met betrekking tot de woning aan de [adres 2] (hierna: de woning). [eiser 2] (hierna: de moeder) is met de vader getrouwd en is op 1 mei 2018 door De Alliantie als medehuurder aanvaard. De zoon is met zijn ouders mee verhuisd naar de woning en woont daar sindsdien.
2.3.
De zoon heeft De Alliantie in 2019 verzocht om ermee in te stemmen dat hij medehuurder van de woning wordt. Hierop heeft De Alliantie niet gereageerd. Op 16 maart 2023 heeft de zoon via zijn gemachtigde nogmaals dit verzoek gedaan. De Alliantie heeft dit verzoek per brief van 8 november 2023 afgewezen.

3.Het geschil

De vordering
3.1.
[eisers] vorderen - samengevat – de zoon als medehuurder aan te merken en te bevelen dat hij als medehuurder zal worden opgenomen in de lopende huurovereenkomst.
3.2.
Aan de vordering leggen zij – samengevat – ten grondslag dat de zoon aan alle eisen van artikel 7:267 BW voldoet zodat kan worden bepaald dat hij medehuurder wordt. De zoon heeft sinds de aanvang van de huurovereenkomst in 2017 zijn hoofdverblijf in de woning. Sinds die datum is sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de zoon en zijn vader en moeder.
3.3.
Omdat de vader in 2015 ernstig ziek werd en er niemand was om voor hem te zorgen, is de zoon naar Nederland gekomen. Hij is toen bij zijn ouders ingetrokken. Zijn vrouw en dochter verbleven nog in Spanje, omdat de zoon er niet van uit ging zich in Nederland te vestigen. Om zijn gezin te kunnen onderhouden is hij sinds 2015 werkzaam in Nederland. Na verloop van tijd is ook het gezin van de zoon naar Nederland gekomen. Sindsdien functioneren zij samen met de vader en de moeder als één gezin. De lasten worden gemeenschappelijk gedeeld, hun vrije tijd wordt samen besteed, het huishouden wordt verdeeld en er worden gemeenschappelijke spullen aangeschaft voor het huishouden. Het oudste kind van de zoon gaat naar een school in de buurt van de woning en het jongste kind is in de woning geboren.
3.4.
Verder heeft de vordering niet de bedoeling om de zoon op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Hij staat wel acht jaar ingeschreven bij Woningnet, maar dit is uit voorzorg voor het geval hij niet in aanmerking komt voor het medehuurderschap. Ook beschikt de zoon over voldoende inkomsten om de huur te kunnen betalen.
3.5.
Ter onderbouwing van hun vordering hebben [eisers] bankafschriften, overzichten van betalingen, vakantiefoto’s en foto’s van uitjes, een verleende parkeervergunning en verklaringen van omwonenden en familieleden overgelegd.
Het verweer
3.6.
De Alliantie betwist de vordering en voert aan dat [eisers] met de aangeleverde stukken niet hebben aangetoond dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De zoon neemt onjuiste en wisselende stellingen in. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat hij in 2015 zonder gezin naar Nederland is gekomen, maar blijkt uit de brief van de GGD die [eisers] hebben overgelegd dat de oudste dochter zich al in 2015 in Nederland heeft gevestigd en dus niet samen met haar moeder pas op een latere datum. Ook uit een gespreksverslag van de SVB volgt dat de zoon in 2015 naar Nederland is gekomen met zijn gezin. Uit hetzelfde verslag blijkt dat de moeder tot en met 2017 in Spanje verbleef en pas daarna naar Nederland is verhuisd. De stelling van de zoon dat hij in 2015 bij beide ouders is ingetrokken, kan daarom niet kloppen. Bij het verzoek om medehuurderschap in 2019 schrijft de zoon dat zijn beide ouders ziek zijn en niet voor zichzelf kunnen zorgen. Dit strookt ook niet met het voorgaande. In dit verzoek verklaart de zoon verder dat zijn vrouw en dochter noodgedwongen naar Nederland zijn gekomen. De stelling van [eisers] dat zij op enig moment hebben besloten duurzaam te gaan samenwonen en dat het gezin van de zoon op dat moment naar Nederland is verhuisd, gelooft De Alliantie gelet daarom niet.
3.7.
De zorgrelatie tussen de zoon en zijn ouders is niet wederkerig, wat wel van belang is om te kunnen spreken van een gemeenschappelijke huishouding. Ook heeft de zoon onvoldoende aangetoond dat de lasten gemeenschappelijk worden gedragen of dat daarover onderling afspraken zijn gemaakt. Tot slot blijkt uit de hechte familieband nog niet dat er een gemeenschappelijke huishouding bestaat. De geschetste omstandigheden zijn niet dermate bijzonder dat die het karakter van een samenlevingssituatie die in beginsel aflopend is, zouden ontnemen.
3.8.
Uit het feit dat de zoon zich bij vestiging in Nederland in 2015 heeft ingeschreven bij Woningnet blijkt dat de zoon niet de intentie had om terug te keren naar Spanje. Bovendien reageert de zoon met regelmaat op woningen die niet geschikt zijn voor zowel zijn gezin als zijn vader en moeder. Gelet hierop concludeert De Alliantie dat de intentie van de zoon niet was gericht op het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn ouders.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het juridisch kader
4.1.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk vorderen dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.
4.2.
De kantonrechter wijst een verzoek als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts af op de gronden genoemd in lid 3 van datzelfde artikel. De vordering dient onder andere te worden afgewezen indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft
4.3.
Dit betekent dat de kantonrechter moet beoordelen of de zoon gedurende ten minste twee jaar in de woning zijn hoofdverblijf in de woning heeft en met zijn ouders een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
4.4.
Feitelijk gaat het in deze situatie om het samenwonen van het gezin van de zoon met zijn vader en moeder. Daarbij geldt dat de samenleving tussen ouder en kind in beginsel geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is. Dat kan anders zijn als er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die maken dat een anders aflopende samenlevingssituatie als een blijvende/duurzame gemeenschappelijke huishouding aangemerkt kan worden.
4.5.
De duurzaamheid van die huishouding wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren zoals de bedoeling van betrokkenen. Ook kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder(s) en kind. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Op [eisers] rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waarbij ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht geldt. Dit houdt in dat [eisers] voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen aan te voeren.
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding
4.6.
Dat de zoon gedurende ten minste twee jaar in de woning zijn hoofdverblijf in de woning heeft, is niet bestreden en komt daarom vast te staan. Maar de kantonrechter is van oordeel dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in dit geval geen sprake is. Van een bedoeling van de zoon om duurzaam te gaan samenwonen met zijn ouders is onvoldoende gebleken. Van belang acht de kantonrechter hierbij dat de zoon wisselend verklaart over de omstandigheden rondom het gaan inwonen bij zijn ouders, ook tijdens de zitting. Waar hij in de dagvaarding verklaart dat zijn vrouw en kind in Spanje bleven toen hij naar Nederland vertrok om bij zijn ouders te wonen, verklaarde hij tijdens de zitting dat zijn dochter wel meteen in 2015 met hem mee is gegaan naar Nederland maar later weer is teruggekeerd naar Spanje. Ook vertelde de zoon op de zitting dat zijn moeder in 2015 niet in Nederland woonde, maar pas jaren later vanuit Spanje naar Nederland is verhuisd. De intentie van de zoon om duurzaam te gaan samenwonen met zijn ouders is daarmee niet aannemelijk. Immers, hij had op dat moment nog een gezin in Spanje, en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren op twee plaatsen tegelijk is niet mogelijk. Bovendien stelt de zoon zelf in de dagvaarding dat hij er niet vanuit ging zich te vestigen in Nederland.
4.7.
Ook de inschrijving van de zoon bij Woningnet vanaf het moment dat hij introk bij zijn ouders, speelt hierbij een rol. Dit wijst immers juist op de intentie om op den duur eigen woonruimte te kunnen gaan betrekken. Daarbij komt dat onweersproken is gebleven dat de zoon in ieder geval sinds 2019 actief op zoek is naar een woning via Woningnet, dat hij daarbij alleen zijn vrouw en kinderen heeft geregistreerd en dat de woningen waarop hij reageert, hoger gelegen verdiepingen zonder lift betreffen, die hoogstwaarschijnlijk niet geschikt zijn voor zijn ouders. Hieruit volgt ook geen intentie om duurzaam met zijn ouders te blijven samenwonen.
4.8.
Dat die intentie op een bepaald moment is gewijzigd en alsnog duurzaam is geworden, is onvoldoende gebleken. Van een bedoeling van de zoon om duurzaam met zijn ouders te gaan samenwonen is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen sprake.
4.9.
Van bijzondere omstandigheden waaruit een gemeenschappelijke huishouding kan volgen, is ook niet (voldoende) gebleken. De door [eisers] aangevoerde omstandigheden dat zij gezamenlijk eten, dat zij hun vrije tijd samen besteden, dat huishoudelijke taken worden verdeeld en dat de lasten gemeenschappelijk worden gedeeld, zijn daartoe in elk geval onvoldoende. En weliswaar is gebleken van een zorgrelatie, maar dat sprake is van enige wederkerigheid of gelijkwaardigheid kan niet worden vastgesteld. Uit de stellingen van [eisers] volgt dat de zoon bij zijn vader is ingetrokken om hem hulp en zorg te kunnen verlenen in verband met zijn gezondheidstoestand. Op dit moment doet de zoon dat als mantelzorger, waarvoor hij onbetaald verlof van zijn werk heeft opgenomen. Hieruit volgt dan ook het beeld dat de zoon voor zijn vader zorgt, en niet (ook) andersom. Dat de moeder mede het huishouden verzorgt en de vader samen met de zoon de kinderen naar school brengt, is tegenover de zorgtaak van de zoon onvoldoende om te kunnen spreken van een wederkerige zorgrelatie.
4.10.
Hiermee komt de kantonrechter tot de conclusie dat de samenlevingssituatie van de zoon en zijn ouders zich niet onderscheidt van de situatie waarbij een kind inwoont bij zijn ouders, zijn eigen kosten betaalt en zijn ouders in de laatste fase van hun leven verzorgt. Maar een dergelijke relatie is onvoldoende om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. Van bijzondere omstandigheden die dit anders maken, is onvoldoende gebleken.
4.11.
Daarmee kan de vordering van [eisers] tot voortzetting van de huur niet worden toegewezen. De andere gronden van artikel 7:267 lid 3 BW, zoals de voorwaarde dat de zoon over voldoende inkomsten beschikt om de huur te kunnen betalen, hoeven daarom niet besproken te worden.
Proceskosten
4.12.
[eisers] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van De Alliantie worden begroot op:
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
68,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
476,00
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 476,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Kraak, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier, mr. D.C. Vink.
57327