In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, betreft het een erfrechtelijk geschil tussen [eiser] en [gedaagde], die broer en zus zijn. De zaak draait om de verdeling van de nalatenschappen van hun ouders, die in Suriname zijn overleden. De rechtbank heeft te oordelen over de rechtsmacht en het toepasselijke recht, waarbij de Europese Erfrechtverordening van toepassing is. De moeder is op 29 september 1989 in Suriname overleden, en de verklaring van erfrecht is opgemaakt op 28 september 2020. De rechtbank moet vaststellen of zij bevoegd is om de vordering te beoordelen, gezien de internationale aspecten van de zaak. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland had op het moment van overlijden.
De vordering in de hoofdzaak betreft de scheiding en deling van de nalatenschappen, waarbij [eiser] [gedaagde] oproept om mee te werken aan de verkoop van een woning in Suriname. [gedaagde] heeft echter bezwaar gemaakt en vordert in reconventie dat de woning aan haar wordt toebedeeld. De rechtbank oordeelt dat de vordering in het incident van [gedaagde] wordt toegewezen, waardoor [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld om de andere erfgenamen op te roepen, zoals vereist door artikel 118 Rv. De rechtbank bepaalt dat deze oproeping moet plaatsvinden voor de rolzitting van 8 januari 2025. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak wordt verder behandeld op 15 januari 2025.