ECLI:NL:RBAMS:2024:752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
1303170023
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Elbląg, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1975, werd gevraagd om te worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar en acht maanden. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen tijdens de zitting die leidde tot het verzamelarrest. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zitting in hoger beroep en dat er geen garanties waren dat zijn rechten waren gewaarborgd. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, wat hem gelijkstelt met een Nederlander. De rechtbank heeft besloten de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon te schorsen, omdat hij al sinds 2017 niet meer in overleveringsdetentie zit. De rechtbank concludeert dat de overlevering op grond van artikel 6a OLW moet worden geweigerd, en dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft om de tenuitvoerlegging van de straf daar te rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.031700-23 (voorheen: 13.752162-15)
Datum uitspraak: 6 februari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 19 juni 2017 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 februari 2012 door
the Regional Court in Elbląg II Criminal Department,(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 12 juni 2018
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 juni 2018, in aanwezigheid van mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. R.G.M. Rijkhoff, advocaat in Almere, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de behandeling van twee andere overleveringszaken (waaronder de zaak [naam]).
Zitting 3 oktober 2023
De behandeling van het EAB is, met toestemming en in een gewijzigde samenstelling, voortgezet op de zitting van 3 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.I. Roos, advocaat in Almere, die waarneemt voor mr. V.C. van der Velde, eveneens advocaat in Almere, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de behandeling van het EAB voor onbepaalde tijd aangehouden, omdat sprake was van informatie waaruit zou blijken van een nieuw verzamelvonnis.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [3] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak). [4]
Zitting 23 januari 2024
De behandeling van het EAB is, met toestemming en in een gewijzigde samenstelling, voortgezet op de zitting van 23 januari 2024 in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.I. Roos, advocaat in Almere, die waarneemt voor mr. V.C. van der Velde, eveneens advocaat in Almere, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB, gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van 9 en 20 oktober 2023 en van 13 november 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit, vermeldt een
aggregate verdict of the Regional Court in Elblagvan 26 mei 2020 (II K 5/20) (hierna: het verzamelvonnis), onherroepelijk geworden en bekrachtigd bij het arrest van
the Court of Appeal in Gdańskvan 5 mei 2020 (II AKa 255/20) (hierna: het verzamelarrest).
Uit de aanvullende informatie van 20 oktober 2023 volgt dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelarrest.
Dit verzamelarrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [5]
3.1
Genoegzaamheid
3.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd omdat, mocht de opgelegde vrijheidsstraf door Nederland worden overgenomen vanwege gelijkstelling met een Nederlander, het van belang is dat wordt uitgezocht wat het resterende deel van de opgelegde straf is die de opgeëiste persoon nog moet uitzitten. Er is onduidelijkheid omtrent de strafexecutie en de communicatie met de Poolse autoriteiten is gebrekkig, wat blijkt uit het feit dat de Poolse autoriteiten pas onlangs het Internationaal Rechtshulpcentrum in Amsterdam hebben geïnformeerd over de nieuwe grondslag van het EAB nadat het bestaan van het nieuwe verzamelvonnis op de zitting van 3 oktober 2023 naar voren was gebracht.
De raadsman heeft de rechtbank subsidiair verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om meer duidelijkheid te verkrijgen over de strafexecutie, waaronder over het strafrestant dat de opgeëiste persoon nog moet uitzitten en over de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling die – indien de straf door Nederland wordt overgenomen – op de opgeëiste persoon van toepassing zal zijn.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafovername een executiekwestie is en dat deze daarom buiten het beoordelingskader van deze procedure valt.
3.3
Oordeel van de rechtbank
In het EAB – gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van 20 oktober 2023 - is omschreven dat de overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twee jaar en acht maanden. Voor zover onduidelijkheid bestaat over de resterende straf, betekent dit niet dat het EAB ongenoegzaam is in de zin van artikel 2 OLW. Niet gebleken is immers dat de straf al volledig ten uitvoer is gelegd. De berekening van het strafrestant is een executiekwestie die voorligt bij de Poolse autoriteiten en staat daarmee niet aan overlevering in de weg. De regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling die bij strafovername door Nederland mogelijk op de opgeëiste persoon van toepassing zal zijn, is eveneens een executiekwestie en eventuele onduidelijkheid hierover staat evenmin aan overlevering in de weg. In elk geval geldt in dit opzicht dat niet aannemelijk is geworden dat het strafrestant minder dan zes maanden bedraagt. Het verweer van de raadsman wordt dan ook om die redenen verworpen. De rechtbank wijst het subsidiaire verzoek tot aanhouding af.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitvoeren tijdens de zitting die heeft geleid tot het verzamelarrest (AKa 255/20).
De stelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat de opgeëiste persoon op 6 februari 2020 in persoon een ‘
motion’voor het wijzen van een verzamelvonnis heeft ingediend kan niet kloppen, aangezien de opgeëiste persoon in die periode niet in Polen is geweest. De opgeëiste persoon bevond zich namelijk toen al in Nederland, beschikte – in verband met de schorsingsvoorwaarden – destijds niet over zijn reisdocumenten en diende zich wekelijks bij de Nederlandse autoriteiten te melden, waardoor afreizen naar Polen niet mogelijk is geweest. Daarbij heeft de opgeëiste persoon niet tijdig kennis kunnen krijgen van de zitting in hoger beroep, nu de dagvaarding voor de zitting niet naar zijn Nederlandse adres is gestuurd. De dagvaarding is immers gestuurd naar het adres van het advocatenkantoor in Polen dat de opgeëiste persoon zou hebben vertegenwoordigd, terwijl de Poolse autoriteiten - vanwege bekendheid met de schorsing van de opgeëiste persoon in de overleveringsprocedure in Nederland – bekend waren met het feitelijke adres in Nederland van de opgeëiste persoon. Het bovenstaande maakt dat de opgeëiste persoon is geschaad in de uitoefening van zijn verdedigingsrechten, wat moet leiden tot weigering van de overlevering.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden toegestaan. Uit de aanvullende informatie van 13 november 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon een ‘
motion’heeft ingediend tot het wijzen van een verzamelvonnis. De enkele, niet-onderbouwde stelling van de opgeëiste persoon dat dit niet het geval was, kan – gelet op het vertrouwensbeginsel – niet tot een andere zienswijze leiden. Een door de opgeëiste persoon gemachtigde advocaat heeft de opgeëiste persoon verdedigd op de zitting die heeft geleid tot het verzamelarrest, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Inleiding
Aan het EAB ligt ten grondslag het verzamelvonnis van 26 mei 2020 (II K 5/20), dat is bekrachtigd in het verzamelarrest van 5 mei 2020 (II AKa 255/20). In het verzamelvonnis zijn het vonnis van
the Regional Court in Elblagvan 11 augustus 2010 (II K 85/09), het vonnis van
the District Court in Ostródavan 18 januari 2010 (II K 923/09) en het vonnis van
the Regional Court in Elblagvan 17 augustus 2011 (II K 52/10) samengevoegd. In deze onderliggende vonnissen is onherroepelijk uitspraak gedaan over de schuld en straf van de opgeëiste persoon, waarmee alle onderliggende vonnissen onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen. [6]
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Poolse rechter over een beoordelingsmarge beschikt bij het wijzen van een verzamelvonnis. Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [7] Daarom dient het verzamelarrest, waarin het verzamelvonnis in eerste aanleg is bekrachtigd, ook te worden getoetst aan artikel 12 OLW.
4.3.2
Het verzamelarrest van the Court of Appeal in Gdańsk (II Aka 22/50)
Ten aanzien van het verzamelarrest stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid, zodat het verzamelarrest is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a en c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan terwijl evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook geen sprake van een omstandigheid als genoemd in artikel 12, sub b, OLW, omdat de rechtbank op grond van de verstrekte informatie niet kan vaststellen of de opgeëiste persoon aan de door hem ingeschakelde advocaat een machtiging heeft verstrekt om hoger beroep in te stellen tegen het verzamelvonnis.
Gelet hierop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 13 november 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat de opgeëiste persoon op 6 februari 2020 in persoon een verzoek tot het wijzen van een verzamelvonnis heeft ingediend en in het kader van deze procedure het kantooradres van zijn advocaat heeft opgegeven als zijn verblijfplaats. De rechtbank ziet in wat de raadsman daarover heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze informatie. Zowel de oproeping voor de zitting in eerste aanleg als de oproeping voor de zitting in hoger beroep zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. Op 20 februari 2020 heeft de advocaat van de opgeëiste persoon een verklaring tot machtiging, getekend door de opgeëiste persoon, overgelegd die zich in ieder geval uitstrekte over de procedure in eerste aanleg. Uit de aanvullende informatie van 14 november 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt vervolgens dat voornoemde advocaat hoger beroep heeft ingesteld tegen het verzamelvonnis van 26 mei 2020 en dat de opgeëiste persoon tijdens de zitting in hoger beroep door een advocaat-stagiair van voornoemd advocaat is vertegenwoordigd.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon ofwel stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij het proces in hoger beroep aanwezig te zijn, ofwel dat hij in dit kader kennelijk onzorgvuldig is geweest door niet bereikbaar te zijn op het door hem, bij het ingediende samenvoegingsverzoek opgegeven adres. De rechtbank betrekt daarbij verder dat het hoger beroep namens de opgeëiste persoon is ingesteld door de advocaat die door hem was gemachtigd om in eerste aanleg zijn verdediging te voeren ten aanzien van het verzoek tot samenvoeging van vonnissen. De opgeëiste persoon, die zelf het kantooradres van zijn advocaat heeft opgegeven bij het indienen van dat verzoek, moest er dan ook rekening mee houden dat sprake zou kunnen zijn van een procedure bij meerdere instanties, zoals hoger beroep, en dat hij in de hoger beroepsprocedure zou worden opgeroepen op het door hem opgegeven adres. Het had daarbij bovendien op de weg gelegen van de opgeëiste persoon om contact te onderhouden met de door hem ingeschakelde advocaat. om zich te laten informeren over de stand van zaken in de door hem verzochte procedure, iets wat de opgeëiste persoon heeft nagelaten.
De rechtbank ziet in het voorgaande dan ook geen grond de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.3.3
De onderliggende vonnissen
De aanvullende informatie van 12 september 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de zittingen die hebben geleid tot het vonnis van:
  • the Regional Court in Elblag(II K 85/09);
  • the District Court in Ostróda(II K 923/09);
  • the Regional Court in Elblag(II K 52/10).
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing op voornoemde vonnissen.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het eerste en tweede feit omschreven in onderdeel e) van het EAB aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie;
5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
-
diefstal;
-
opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
-
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
-
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;
-
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 24 juli 2017 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de strafbare feiten ertoe zullen leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Bij e-mail van 20 september 2023 heeft de IND aangegeven dat na het huidige tijdsverloop geen aanleiding bestaat voor een andersluidend oordeel.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5.2 weergegeven Nederlandse kwalificaties (met betrekking tot de feiten die niet door de uitvaardigende lidstaat zijn aangeduid als een lijstfeit) volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De feiten die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft aangewezen als lijstfeit zijn eveneens naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
-
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
-
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit deze Nederlandse kwalificaties volgt evenmin dat de opgelegde vrijheidsstraf de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen. De reden voor schorsing is dat de opgeëiste persoon al sinds 2017 niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie zit. Zijn binding met Nederland is sindsdien alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op de zittingen verschenen. Ofschoon in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering is toegestaan of is geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

  • de artikelen 45, 57, 140, 225, 310, en 311 Wetboek van Strafrecht;
  • de artikelen 26 en 55 Wet Wapen en Munitie;
  • de artikelen 3 en 11 Opiumwet;
  • de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Elbląg II Criminal Department,(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, en schorst deze onmiddellijk tot het moment van die tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. A.S. Dogan en A.W.T. Klappe, rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 februari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW (geldig tot 1 april 2021).
3.Zie artikel 22 OLW.
4.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
5.Zie onderdeel e) van het EAB.
6.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 ( Zdziaszek )
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (