ECLI:NL:RBAMS:2024:7423

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
13-260070-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

Op 21 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Amtsgericht Amberg in Duitsland was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat is uitgevaardigd op 4 juli 2024, en waarin de opgeëiste persoon wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 7 november 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.C. Polat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat er voldoende garanties zijn dat hij, in geval van veroordeling in Duitsland, zijn straf in Nederland kan ondergaan. De verdediging heeft aangevoerd dat de behandeling van het EAB aangehouden moet worden, omdat er eerder een verzoek tot overname van de strafvervolging door Nederland was ingediend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om de behandeling aan te houden. De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van artikel 9 en artikel 13 van de Overleveringswet (OLW) besproken, maar heeft geconcludeerd dat deze niet van toepassing zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toegestaan voor de feiten zoals omschreven in het EAB. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-260070-24
Datum uitspraak: 21 november 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 3 september 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 juli 2024 door het
Amtsgericht Amberg, Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 7 november 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.C. Polat, advocaat in Breukelen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrestatiebevel van het
Amtsgericht Ambergvan 12 juni 2024 (met kenmerk 6b Gs 1496/24).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op de feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
Der Leitende Oberstaatsanwalt in Ambergheeft op 29 augustus 2024 de volgende garantie gegeven:
“Er wordt verzekerd dat de vervolgde persoon in geval van een onherroepelijke veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van de geldende versie van het Kaderbesluit 2008/909/JI van de Raad d.d. 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op arresten in het kader van strafzaken, door welke er een vrijheidsbenemende straf of maatregel opgelegd wordt, in functie van de tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie (Publicatieblad L 327 d.d. 05.12.2008, pagina 27) voor de verdere straftenuitvoerlegging naar het Koninkrijk der Nederlanden gerepatrieerd wordt.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6.Aanhoudingsverzoek en artikel 9 OLW (ne bis in idem-beginsel)

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de behandeling van het EAB aangehouden dient te worden om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen uit te zoeken waar het in onderhavige zaak mis is gegaan met de overdracht van de strafvervolging door Duitsland aan Nederland, en om de mogelijkheid te bespreken om een dergelijke overdracht alsnog te faciliteren. Duitsland heeft eerder zelf verzocht om overname van de strafvervolging en berechting in Nederland zou minder belastend zijn voor het persoonlijk leven van de opgeëiste persoon, mede gelet op de inkomsten die hij momenteel voor zijn gezin genereert.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat Nederland op 9 juli 2020 het verzoek van Duitsland tot overname van de strafvervolging heeft ingewilligd. Vervolgens heeft het Nederlandse openbaar ministerie op basis van een inhoudelijke beoordeling van het dossier afgezien van verdere vervolging. Dit blijkt volgens de raadsman uit de brief van de Nederlandse officier van justitie van 4 oktober 2023 aan de Duitse officier van justitie in Amberg, waarin is vermeld:

In deze zaken heeft het Openbaar Ministerie besloten de zaken niet verder op te pakken. Dit gezien 1. de ouderdom van de feiten (2017 en 2019) en 2. de geringe kans van slagen op een succesvolle vervolging voor de feiten.”
De verdediging meent dat sprake is van een inhoudelijke sepotbeslissing zodat artikel 9 lid 1, sub b, OLW van toepassing is. De verdediging verzoekt de rechtbank om niet af te zien van toepassing van deze facultatieve weigeringsgrond, gelet op het tijdsverloop sinds de pleegdatum van de feiten en de oorspronkelijke inwilliging van het verzoek tot overname van de strafvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. Er is geen reden voor aanhouding van de behandeling van het EAB. Duidelijk is dat Nederland de strafvervolging niet heeft overgenomen en Duitsland wenst de opgeëiste persoon blijkens het EAB alsnog te vervolgen.
De weigeringsgrond van artikel 9 OLW is niet van toepassing. De hiervoor geciteerde brief van de Nederlandse officier van justitie van 4 oktober 2023 aan de Duitse officier van justitie kan niet worden aangemerkt als een sepotbeslissing. De brief is immers niet aan de opgeëiste persoon gezonden, zodat bij hem niet de gerechtvaardigde verwachting kan zijn gewekt dat hij niet meer zal worden vervolgd. De Nederlandse officier van justitie heeft op basis van het opportuniteitsbeginsel ingeschat dat strafvervolging in Nederland een geringe kans van slagen had en heeft de zaak teruggegeven aan de Duitse autoriteiten in de vorm van een intrekking van de inwilliging van het verzoek tot strafvervolging als bedoeld in artikel 5.3.12 lid 1 Sv.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de brief van 4 oktober 2023 geen sepotbeslissing [4] betreft, maar een intrekking van de inwilliging van het verzoek tot strafvervolging als bedoeld in artikel 5.3.12 lid 1 Sv. Gesteld noch gebleken is dat door of namens het openbaar ministerie aan de opgeëiste persoon is medegedeeld dat deze strafzaak zou worden geseponeerd. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, OLW is dus niet van toepassing.
De rechtbank ziet geen reden de behandeling van het EAB aan te houden, nu de gang van zaken reeds is opgehelderd en Duitsland het EAB heeft uitgevaardigd teneinde de opgeëiste persoon te vervolgen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon verzoekt de overlevering op grond van artikel 13 OLW te weigeren. Uit het EAB blijkt dat de feiten waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht geheel op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. Er zijn dan ook zeer weinig aanknopingspunten met de Duitse rechtsorde.
De weigeringsgrond van artikel 13 OLW strekt er toe om te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenaamd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd. Die laatste zinsnede moet in de onderhavige zaak ruimer worden opgevat, aangezien het Nederlandse openbaar ministerie juist vanwege de ouderdom van de feiten en de geringe kans van slagen heeft besloten om niet te vervolgen. Er bestaat derhalve voldoende aanleiding om de weigeringsgrond van artikel 13 OLW toe te passen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen,
  • de medeverdachten bevinden zich in Duitsland,
  • de verdovende middelen zijn in Duitsland ingevoerd en waren bestemd voor de Duitse markt,
  • er is desgevraagd een terugkeergarantie verstrekt door de Duitse autoriteiten, en
  • het Nederlandse openbaar ministerie is niet voornemens om de vervolging in te stellen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn, en dat de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd. Van laatstbedoelde situatie is geen sprake aangezien de verdenking ziet op het in vereniging verkopen van meerdere kilo’s cocaïne.
In het licht van de argumenten van de officier van justitie vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Bovendien bevestigt de brief van 4 oktober 2023 dat het Nederlandse openbaar ministerie niet voornemens is de vervolging in te stellen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Amberg, Duitsland voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Te weten een beslissing om af te zien van vervolging of om de vervolging niet voort te zetten.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.