ECLI:NL:RBAMS:2024:7398

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
C/13/748950 / HA ZA 24-324
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot vrijwaring in een vennootschap onder firma met betrekking tot een non-concurrentiebeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een vrijwaringsprocedure tussen [eiser] en de gedaagden, waaronder SOLUENTIA B.V. en TYLE B.V. [Eiser] vorderde dat de gedaagden hem zouden vrijwaren voor de gevolgen van een veroordeling in een hoofdzaak, waarin hij en de gedaagden waren veroordeeld tot betaling aan IFH vanwege schending van een non-concurrentiebeding. De rechtbank oordeelde dat binnen een vennootschap onder firma (vof) elke vennoot voor gelijke delen verantwoordelijk is, en dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie die de gedaagden zou verplichten om [eiser] te vrijwaren. De rechtbank concludeerde dat [eiser] niet voldoende had aangetoond dat de gedaagden handelingen hebben verricht die tegen zijn uitdrukkelijke wens ingingen. De vordering tot vrijwaring werd afgewezen, en [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. De rechtbank benadrukte dat [eiser] op de hoogte was van de activiteiten van de gedaagden en dat hij niet had aangetoond dat hij zich tegen deze activiteiten had verzet. De uitspraak bevestigt de verantwoordelijkheden van vennoten binnen een vof en de noodzaak voor duidelijke communicatie en afspraken binnen dergelijke samenwerkingsverbanden.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/748950 / HA ZA 24-324
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. M.M. Hazewinkel,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats 2] ,
2.
SOLUENTIA B.V.,
te Renswoude ,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats 1] ,
4.
TYLE B.V.,
te Amsterdam,
5.
[naam V.O.F.],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. R.J.W. Analbers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 27 maart 2024 en herstelvonnis van 10 april 2024 in de hoofdzaak met zaaknummer C/13/745130, waarin het [eiser] wordt toegestaan om [gedaagden] in vrijwaring op te roepen,
- de dagvaarding van 2 april 2024 met producties 1-3,
- de conclusie van antwoord met producties 1-12,
- het tussenvonnis van 5 juli 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte aanvullende productie 13 van [gedaagden] ,
- de akte aanvullende producties 4-26 van [eiser] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 september 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de reacties van mr. Hazewinkel, mr. Analbers en mr. Van Vloten op het proces-verbaal,
- het vonnis van 30 oktober 2024 in de hoofdzaak, waarbij [gedaagden] en [eiser] zijn veroordeeld tot betaling van € 200.000 aan IFH vanwege schending van een
non-concurrentiebeding.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.Wat vooraf ging aan deze procedure

2.1.
In juni 2015 hebben [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] een vennootschap onder firma (hierna: Vof) opgericht. Tussen partijen is een vennootschapsovereenkomst tot stand gekomen waarvan artikel 7 als volgt luidt:
de vennoten verdelen hun werkzaamheden in onderling overleg. Zij verbinding zich jegens elkaar om geen handelingen te verrichten waartegen één van hen zich uitdrukkelijk heeft verzet. Binnen de Vof zijn Restau B.V., [naam V.O.F.] en Magic Reviews opgericht. Het reviewplatform [website 1] is een onderdeel van [naam V.O.F.] .
2.2.
Op 23 juni 2020 heeft [naam V.O.F.] de domeinnaam [webadres 2] geregistreerd.
2.3.
Op 3 december 2020 is [website 1] met bijbehorende website [webadres 1] aan IFH verkocht en overgedragen. In de koopovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen waarin [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich hebben verbonden om – kort gezegd – gedurende twee jaar na datum overdracht van [website 1] geen onderneming of activiteit te voeren die vergelijkbaar of concurrerend is met de onderneming of activiteiten van [website 1] . De non-concurrentieperiode begon op 3 december 2020 en eindigde op 3 december 2022.
2.4.
Eind 2021 hebben partijen naar elkaar uitgesproken dat [eiser] verder zou gaan met Restau en Magic Reviews en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] [naam V.O.F.] inclusief de domeinnaam [webadres 2] zouden voortzetten. Dit heeft ertoe geleid dat in 2023, met terugwerkende kracht vanaf januari 2022, [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hun aandeel in Restau en Magic Reviews hebben overgedragen aan [eiser] en dat [eiser] zijn aandeel in [naam V.O.F.] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] heeft overgedragen.
2.5.
Op enig moment na het aflopen van de non-concurrentieperiode is IFH op de hoogte geraakt van de website [webadres 2] op internet. IFH heeft [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [eiser] bericht dat zij het non-concurrentiebeding hadden geschonden en de daaraan verbonden boete verschuldigd waren, die was opgelopen tot een bedrag van € 3.755.000.
2.6.
Op 30 oktober 2024 is vonnis gewezen in de hoofdzaak van deze vrijwaringsprocedure. Daarin is geconcludeerd dat met het online staan van [webadres 2] het non-concurrentiebeding is geschonden. [eiser] en [gedaagden] zijn veroordeeld tot betaling aan IFH van € 200.000 aan hoofdsom, € 2.775 aan buitengerechtelijke incassokosten, € 11.108,52 aan beslagkosten en € 12.329,73 aan proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.7.
In deze vrijwaringsprocedure vordert [eiser] dat [gedaagden] worden veroordeelt, om aan hem te betalen al datgene, waartoe hij in de hoofdzaak jegens IFH is veroordeeld met inbegrip van de kostenveroordeling.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] stelt dat op grond van de rechtsverhouding tussen partijen, [gedaagden] verplicht zijn om de nadelige gevolgen van de veroordeling in de hoofdzaak voor [eiser] te dragen. Ter onderbouwing voert [eiser] aan dat [gedaagden] is tekortgeschoten in de vennootschapsovereenkomst omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] handelingen hebben verricht tegen de uitdrukkelijke wens van [eiser] . Volgens [eiser] heeft hij (i) steeds benadrukt dat de Vof ver moest blijven van enig op Nederland gerichte reviewsplatform-activiteiten en (ii) heeft hij zich verzet tegen het ontwikkelen van dergelijke activiteiten buiten de Vof om. Daarnaast stelt [eiser] dat aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt nu zij als eigenaar en bestuurder verantwoordelijk zijn voor de reviewplatform-activiteiten en van hen mocht worden verwacht dat zij bij deze activiteiten niet de koopovereenkomst met IFH zouden schenden. Bovendien komt dit handelen neer op een schending van de jegens [eiser] als medevennoot in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm, zodat ook sprake is van persoonlijk onrechtmatig handelen.
3.2.
Binnen de Vof geldt als uitgangspunt dat elke vennoot voor gelijke delen verantwoordelijk en dus draagplichtig is. Dit betekent dat [eiser] , zolang hij vennoot was van de Vof, door derden ook kon worden aangesproken voor het handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] namens de Vof. De uitzondering hierop wordt gevormd door handelingen waartegen een vennoot zich uitdrukkelijk heeft verzet (artikel 7 van de vennootschapsovereenkomst).
3.3.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat [gedaagden] met [webadres 2] handelingen hebben verricht tegen de uitdrukkelijke wens van [eiser] en overweegt als volgt.
3.4.
[eiser] was ervan op de hoogte dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] na het aflopen van de non-concurrentieperiode met IFH een nieuwe [website 1] wilde oprichten. [eiser] wist ook dat de domeinnaam [webadres 2] was geregistreerd door [naam V.O.F.] dat onderdeel was van de Vof. Op dat moment was [eiser] nog vennoot van de Vof. Het team van Restau, dat onder leiding van [eiser] stond, heeft meegewerkt aan het bouwen van de website van [webadres 2] . Op zitting is aan [eiser] gevraagd waaruit blijkt dat hij zich heeft verzet tegen [webadres 2] dan wel tegen overtreding van het non-concurrentiebeding. [eiser] verwijst ter onderbouwing van dat standpunt naar whatsapp-berichten tussen hem en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze whatsapp-berichten niet dat [eiser] zich heeft verzet tegen [website 2] dan wel [webadres 2] of het overtreden van het non-concurrentiebeding. Ook uit andere stukken in het dossier is niet gebleken van een concrete actie waarmee [eiser] zich heeft gedistantieerd van [webadres 2] . Zo heeft [eiser] tijdens de bouw van [webadres 2] niet aangegeven dat prudent met deze website omgegaan moest worden gelet op de non-concurrentieperiode. Evenmin zijn er aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] [eiser] bewust onkundig hebben gehouden van hun plannen met [website 2] en/of dat [eiser] geen bemoeienis of zicht had op de ontwikkeling van [webadres 2] . Daarbij betrekt de rechtbank dat [eiser] nota bene zijn team van Restau heeft uitgeleend aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor de bouw van [webadres 2] . Dat [eiser] zelf niet de website heeft gebouwd neemt niet weg dat hij via zijn team wel op de hoogte was van de ontwikkelingen rondom [website 2] op dat moment. De enkele omstandigheid dat [eiser] op 26 augustus 2022 [gedaagde 1] en [gedaagde 3] erop heeft gewezen dat [webadres 2] online stond en hen heeft verzocht de website offline te halen is onvoldoende om als verzet aan te merken, omdat [eiser] daarvoor al op de hoogte was van deze website, maar zich daartegen niet heeft uitgesproken.
3.5.
In de hoofdzaak is overwogen dat onduidelijk is hoe en wanneer [webadres 2] online is komen te staan. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben betoogd dat [webadres 2] per abuis online is gezet door een medewerker van haar. Feitelijk is het online komen te staan van [webadres 2] [eiser] net zo goed overkomen als [gedaagde 1] en [gedaagde 3] .
Nu de vennootschapsovereenkomst daar geen oplossing voor biedt en niet is gebleken dat [eiser] zich jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 3] heeft verzet tegen [webadres 2] , valt niet in te zien waarom [gedaagden] [eiser] moet vrijwaren.
Slotsom en proceskosten
3.6.
De conclusie is dat de vordering tot vrijwaring wordt afgewezen.
3.7.
[eiser] zal ambtshalve als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
0,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.406,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. S.P.F. Sneeboer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.