ECLI:NL:RBAMS:2024:7397

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
746807
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding advocaatkosten tussen franchisenemers in geschil over gezamenlijke belangen

In deze zaak hebben twee franchisenemers, aangeduid als [eiser] en HHH, gezamenlijk opgetrokken in een conflict met hun franchisegever, Albron B.V. Ze hebben advocaten ingeschakeld en zijn nu in geschil over de verdeling van de advocaatkosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen over en weer een bedrag aan advocaatkosten moeten vergoeden die voor hun gezamenlijk belang zijn gemaakt. De procedure omvatte verschillende stappen, waaronder dagvaarding, conclusie van antwoord, en een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft de feiten en de gemaakte kosten beoordeeld, waarbij het belang van beide partijen in overweging is genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat HHH een bedrag van € 20.079,58 aan [eiser] moet betalen, terwijl [eiser] op zijn beurt € 7.320,50 aan HHH moet vergoeden. De wettelijke rente is toegewezen vanaf de respectieve data van de dagvaarding en de conclusie van eis in reconventie. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/746807 / HA ZA 24-168
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
V.O.F. [eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. N. Lubach,
tegen
HIP HOP HOORAY B.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: HHH,
advocaat: mr. A. van Dorsten.

1.De zaak in het kort

1.1.
Twee franchisenemers ( [eiser] en HHH) hebben afgesproken gezamenlijk op te trekken in een conflict met hun franchisegever. In dat verband zijn zij bijgestaan door twee advocaten. De franchisenemers verschillen nu van mening over de vraag voor wiens rekening de kosten van deze advocaten moeten komen.
1.2.
De rechtbank komt tot de conclusie dat partijen over en weer nog een bedrag aan advocaatkosten die voor hun gezamenlijk belang zijn gemaakt moeten vergoeden.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van 30 januari 2024,
- de conclusie van antwoord met eis in reconventie en producties van 3 april 2024,
- het tussenvonnis van 19 juni 2024 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] exploiteert een koffieschenkerij en maakt daarbij gebruik van de franchiseformule van de Coffeecompany. De vennoten van [eiser] zijn [naam vennoot 1] en [naam vennoot 2] .
3.2.
HHH is een houdstermaatschappij die via haar dochtermaatschappijen koffieschenkerijen exploiteerde en daarbij ook gebruik maakte van de franchiseformule van de Coffeecompany. De enig aandeelhouder en bestuurder van HHH is [naam 1] . HHH wordt bijgestaan door de in franchiserecht gespecialiseerde advocaat mr. K. Kan.
3.3.
In 2021 zijn [eiser] en HHH beide in conflict gekomen met hun franchisegever Albron B.V. (hierna: Albron). [eiser] en HHH hebben toen besloten samen tegen Albron op te trekken en hier gezamenlijk een advocaat voor in te schakelen. Zij hebben toen mr. M.E.U. Janssens, die daarvoor ook al voor [eiser] optrad, de opdracht gegeven om namens hen met Albron te onderhandelen. [eiser] en HHH hebben toen afgesproken de kosten van mr. Janssens te delen. Op 25 juli 2021 heeft [naam 1] in dit verband namens [eiser] en HHH aan mr. Janssens gemaild:
“[…] Graag zouden we je dus willen onze mails te toetsen bij [voornaam] Kan en daar je strategie op te baseren ter onderhandeling. […] Kortom. Graag zouden we je hulp inschakelen om hier het beste voor ons uit te halen. […]”
3.4.
Omdat de gesprekken met Albron geen resultaat opleverden hebben partijen afgesproken dat mr. Janssens een voorlopig getuigenverhoor zou opzetten. [naam 1] heeft in dit kader op 4 april 2022 aan mr. Janssens, met cc aan de heren [namen vennoten] , bericht:
“Tevens voor jou goed om te weten; wij staan hier gezamenlijk in. Pas als we echt zullen overgaan tot dagvaarding zullen we kijken hoe en wat.
Maar voor nu kan je ons als 1 partij zien en zo zullen we ook de onderhandelingen ingaan; als die hopelijk komt.”
3.5.
Op 15 november 2022 is het verzoek van partijen om een voorlopig getuigenverhoor te houden behandeld door de rechtbank Midden Nederland. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen.
3.6.
Aangezien mr. Janssens formeel voor [eiser] optrad heeft zij haar facturen steeds aan [eiser] gestuurd. Mr. Kan stuurde zijn facturen steeds aan HHH. In 2021 en 2022 hebben [eiser] en HHH steeds de helft van de kosten die mr. Janssens en mr. Kan aan hen factureerden aan elkaar doorbelast en zij hebben deze kosten aan elkaar betaald.
3.7.
Eind februari en begin maart 2023 heeft [naam 1] bij mr. Janssens geklaagd over het feit dat zij samen met [eiser] besprekingen met Albron had gehad waarvan hij niet op de hoogte was. [naam 1] heeft vervolgens meegedeeld dat mr. Janssens de onderhandelingen met Albron over een oplossing niet meer namens HHH zou voeren, maar dat mr. Kan dit voor HHH zou doen. Dit is vastgelegd in e-mails van [naam 1] en mr. Janssens van 7 en 8 maart 2023 en is op 17 maart 2023 nogmaals door mr. Kan per Whatsapp aan mr. Janssens bevestigd.
3.8.
Op 28 maart 2023 heeft Albron de twee franchiseovereenkomsten van HHH per 1 oktober 2023 en 1 maart 2024 opgezegd.
3.9.
Het voorlopig getuigenverhoor zou op 13 juni 2023 plaatsvinden. Dit is op het laatste moment niet doorgegaan omdat partijen de dag daarvoor hun commerciële conflict hebben opgelost. [eiser] en Albron hebben dit in een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) vastgelegd. HHH heeft dit in een eigen VSO met Albron vastgelegd waarin ook de gevolgen van de beëindiging van haar franchiseovereenkomsten is geregeld.
3.10.
Bij facturen van 27 en 31 mei en 5 september 2023 heeft [eiser] in totaal € 32.195,32 in rekening gebracht bij HHH als ‘doorfacturatie’ van de kosten van mr. Janssens. HHH heeft deze facturen niet betaald, waarna [eiser] conservatoir beslag op de bankrekening van HHH heeft gelegd. HHH heeft in 2023 ook nog drie facturen voor een totaalbedrag van € 14.641 van mr. Kan ontvangen die zij niet aan [eiser] heeft doorbelast.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[eiser] vordert – samengevat – HHH te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
I. € 32.195,32 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldag van de verzonden facturen, althans vanaf 30 januari 2024,
II. € 1.096,95 voor de buitengerechtelijke kosten van [eiser] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2024,
III. de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van de conservatoire beslaglegging, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis,
IV. de nakosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van het vonnis.
4.2.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat [eiser] en HHH hebben afgesproken dat HHH de helft van de kosten van mr. Janssens, die hun gezamenlijke belang behartigde, aan [eiser] zou betalen. Mr. Janssens heeft over de periode december 2022 tot juli 2023 nog € 64.390,64 aan [eiser] gefactureerd en HHH moet hiervan de helft aan [eiser] betalen. [eiser] heeft deze kosten aan HHH doorbelast, maar HHH heeft deze facturen nog niet voldaan.
4.3.
HHH voert verweer.
In reconventie
4.4.
HHH vordert – samengevat – [eiser] te veroordelen tot betaling van € 7.320,50 inclusief btw aan HHH, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 3 april 2024, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, met nakosten en rente.
4.5.
HHH legt daaraan ten grondslag dat [eiser] en HHH ook hebben afgesproken dat [eiser] de helft van de kosten van mr. Kan, voor zover die het gezamenlijke belang van partijen behartigde, aan HHH zou betalen. Mr. Kan heeft over de periode september 2022 tot en met begin maart 2023 € 14.641 aan HHH gefactureerd, welke kosten in het gezamenlijke belang van partijen zijn gemaakt en nog niet aan [eiser] zijn doorbelast. [eiser] moet hiervan dus nog wel de helft aan HHH betalen.
4.6.
[eiser] voert verweer.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie
5.1.
Ter beoordeling staat of [eiser] en HHH over en weer gehouden zijn de helft van de advocaatkosten, die aan hen door respectievelijk mr. Janssens en mr. Kan in rekening zijn gebracht, te voldoen. Over de wijze waarop deze advocaatkosten tussen hen zouden worden verrekend hebben partijen mondeling afspraken gemaakt. [eiser] en HHH zijn het er in de kern over eens dat zij ieder de helft van de kosten van mr. Janssens en mr. Kan moeten dragen voor zover die kosten in hun beider belang zijn gemaakt. [eiser] en HHH twisten echter over de vraag welke kosten in hun gezamenlijk belang zijn gemaakt. Hierna wordt per factuur van mr. Janssens en mr. Kan beoordeeld of de kosten die zij aan [eiser] en HHH in rekening hebben gebracht voor het gezamenlijk belang van [eiser] en HHH zijn gemaakt.
In conventie
De factuur van mr. Janssens van 19 juni 2023 à € 10.188,07 (hierna: factuur I)
5.2.
Factuur I ziet op de periode van 1 december 2022 t/m 13 april 2023. [eiser] vordert betaling van de helft van deze kosten (€ 5.094,04), welk bedrag zij bij factuur van 27 mei 2023 bij HHH in rekening heeft gebracht.
5.3.
HHH betwist dat zij de factuur van 27 mei 2023 moet betalen. Daartoe voert zij aan dat [eiser] op 26 mei 2023 eerst het volledige bedrag van € 10.188,07 aan HHH heeft doorbelast, met als bijlage een ongedateerde concept factuur van mr. Janssens voor datzelfde bedrag. Pas bij dagvaarding heeft HHH voor het eerst de factuur van [eiser] aan HHH van 27 mei 2023 voor de helft van dit bedrag (€ 5.094,04) gezien, met als bijlage de onderliggende finale factuur van mr. Janssens van 19 juni 2023 (factuur I). HHH is voor deze factuur dan ook niet in verzuim gekomen. Daarnaast trekt HHH in twijfel of alle kosten mede in het belang van HHH zijn gemaakt, omdat daarover kennelijk wel vooroverleg is geweest met [eiser] , maar niet met HHH. HHH werd na 17 maart 2023 alleen nog door mr. Kan bijgestaan en hoeft dus niet meer bij te dragen aan de kosten van mr. Janssens nadien. Ook hoeft zij na 28 maart 2023 niet meer aan de kosten van mr. Janssens bij te dragen omdat de belangen van [eiser] en HHH vanaf die datum uit elkaar zijn gaan lopen. Albron had toen namelijk de franchiseovereenkomsten van HHH opgezegd, aldus steeds HHH.
5.4.
HHH moet de helft van de totale kosten van factuur I minus € 300,08 inclusief btw aan [eiser] betalen. Voor factuur I moet HHH dus € 4.943,99 inclusief btw aan [eiser] betalen. Daarvoor is het volgende redengevend. [eiser] heeft voldoende onderbouwd dat zij als gevolg van een vergissing in eerste instantie het volledige bedrag van factuur I aan HHH heeft doorbelast. [eiser] heeft desgevraagd verklaard dat het de bedoeling was dat haar medewerker direct € 5.094,04 aan HHH zou factureren. Het feit dat op 26 mei 2023 eerst alleen een ongedateerde concept factuur van mr. Janssens met HHH is gedeeld en de definitieve factuur van mr. Janssens pas van 19 juni 2023 is betekent nog niet dat HHH niet hoeft bij te dragen aan deze kosten. Uit de urenspecificatie van factuur I blijkt verder dat mr. Janssens ook na 17 en 28 maart 2023 kosten in het belang van HHH heeft gemaakt. Zo heeft zij het voorlopig getuigenverhoor voorbereid en het griffierecht hiervoor doorbelast. Uit de stellingen van partijen blijkt dat het voorlopig getuigenverhoor beide partijen heeft geholpen de druk op Albron op te voeren en dat HHH hier ook van heeft geprofiteerd. Daarnaast wordt in de urenspecificatie veelvuldig verwezen naar diverse besprekingen van mr. Janssens met [naam 1] en mr. Kan. HHH hoeft echter niet bij te dragen aan 48 minuten werk ter waarde van € 300,08 op 6 april 2023 met als omschrijving: “
Review addendum mark-up Albron. Tel. met [naam 2] . Emails.”. [eiser] heeft haar stelling dat deze kosten voor het opstellen van de VSO tussen [eiser] en Albron in het belang van HHH zijn gemaakt namelijk niet onderbouwd. Albron had toen de franchiseovereenkomsten van HHH al opgezegd, waardoor de franchiseovereenkomsten van HHH niet meer aangepast hoefden te worden.
De factuur van mr. Janssens van 19 juni 2023 à € 20.180,38 (hierna: factuur II)
5.5.
Factuur II ziet op exact dezelfde periode als factuur I. [eiser] vordert betaling van de helft van deze kosten (€ 10.090,19), welk bedrag zij bij factuur van 31 mei 2023 bij HHH in rekening heeft gebracht.
5.6.
HHH betwist dat zij de factuur van 31 mei 2023 moet betalen. Volgens HHH heeft factuur II geen betrekking op kosten die ook in haar belang zijn gemaakt.
5.7.
HHH hoeft de factuur van 31 mei 2023 niet aan [eiser] te betalen. [eiser] heeft niet weten aan te tonen dat de onderliggende uren van mr. Janssens mede ten behoeve van HHH zijn gemaakt. De urenspecificatie van factuur II bevat namelijk geen enkele tijdsregel die verwijst naar het voorlopig getuigenverhoor of besprekingen met [naam 1] of mr. Kan. In deze urenspecificatie wordt echter wel veelvuldig verwezen naar besprekingen die mr. Janssens met de jurist van Albron heeft gehad, zoals bijvoorbeeld op 9 en 18 januari 2023. HHH stelt bovendien dat mr. Janssens aan [naam 1] heeft bevestigd dat factuur II alleen haar werkzaamheden voor [eiser] bevat. Mr. Janssens heeft tegen [naam 1] gezegd dat factuur II alleen voor [eiser] bestemd was, alleen door [eiser] betaald moest worden en dat [eiser] hiervan op de hoogte was. Ook heeft [eiser] dit zelf bevestigd toen zij factuur I bij HHH declareerde. [eiser] schreef toen namelijk:
“Hierbij de factuur voor de kosten van [naam 3] van de afgelopen tijd. [naam 3] heeft aangegeven dat de bijgevoegde declaratie de kosten betreft die voor jou bestemd zijn. Wij hebben voor onszelf een declaratie ontvangen die meer dan het dubbele is.”
Volgens HHH ziet de declaratie voor ‘meer dan het dubbele’ op factuur II en was deze dus alleen voor [eiser] bestemd. Dit is overigens ook de logische verklaring voor het feit dat mr. Janssens voor exact dezelfde periode twee facturen met urenspecificaties heeft gemaakt. [eiser] heeft hierop slechts geantwoord dat de aangehaalde passage op
nogeen andere factuur van mr. Janssens ziet, maar [eiser] heeft in het geheel niet onderbouwd over welke factuur dit dan zou gaan en deze factuur ook niet in het geding gebracht. [eiser] heeft ook niet onderbouwd dat de besprekingen die [eiser] en mr. Janssens zonder HHH met Albron hebben gevoerd in het belang van HHH zijn geweest. Ook heeft [eiser] haar stelling dat HHH van deze besprekingen op de hoogte was niet toegelicht en onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat factuur II alleen voor [eiser] was bestemd en dat HHH hiervan niet de helft aan [eiser] hoeft te betalen.
De factuur van mr. Janssens van 3 oktober 2023 à € 34.022,18 (hierna: factuur III)
5.8.
Factuur III ziet op de periode van 1 april t/m 13 juli 2023. [eiser] vordert betaling van de helft van deze kosten (€ 17.011,09), welk bedrag zij bij factuur van 5 september 2023 bij HHH in rekening heeft gebracht.
5.9.
HHH betwist dat zij de factuur van 5 september 2023 moet betalen. De onderliggende kosten zien namelijk deels op de kosten voor het opstellen van de VSO tussen [eiser] en Albron, waaraan HHH niet hoeft bij te dragen. Daarnaast heeft [eiser] zelf ook maar de helft van deze factuur aan mr. Janssens betaald.
5.10.
De kosten voor het opstellen van de VSO tussen [eiser] en Albron, waar HHH niet aan hoeft bij te dragen, zijn niet exact vast te stellen. Aan de hand van de beschrijvingen op de urenspecificatie van factuur III schat de rechtbank dat hier tien uur, à € 375,10 inclusief btw, dus in totaal € 3.751 inclusief btw aan is besteed. De factuur wordt daarom eerst met € 3.751 verminderd en vervolgens door tweeën gedeeld. Voor deze factuur moet HHH dus € 15.135,59 inclusief btw aan [eiser] betalen. Dat [eiser] tot dusver slechts de helft van deze factuur heeft betaald doet daar niet aan af. [eiser] heeft namelijk onbetwist aangevoerd dat [eiser] uitstel van betaling voor deze factuur heeft ontvangen totdat deze procedure is afgerond. Aangezien er dus kennelijk alleen sprake is van uitstel van betaling betekent dit niet dat HHH haar deel van deze kosten niet aan [eiser] hoeft te betalen. Daarbij strekt wel tot uitgangspunt dat [eiser] deze kosten (met rente) aan mr. Janssens zal doorbetalen.
Conclusie
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat HHH nog een bedrag van € 20.079,58 inclusief btw voor de facturen van [eiser] van 27 mei en 5 september 2023 (die zijn gebaseerd op facturen I en III) aan [eiser] moet betalen.
Wettelijke rente
5.12.
[eiser] vordert de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldag van de facturen. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen. Deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, te weten 30 januari 2024. [eiser] heeft namelijk tegenover de betwisting daarvan door HHH onvoldoende aangetoond dat zij haar facturen steeds op de factuurdatum aan HHH heeft gestuurd en dus onvoldoende aanknopingspunten gegeven om de wettelijke rente per de vervaldatum van de facturen aan te laten vangen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
De vordering van [eiser] tot vergoeding van haar buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. [eiser] heeft met betrekking tot de doorbelasting van de facturen van mr. Janssens aan HHH voor zoveel onduidelijkheid gezorgd dat niet van HHH verlangd kan worden dat zij de facturen van [eiser] eerder had betaald.
Proceskosten
5.14.
HHH vordert dat [eiser] de daadwerkelijke advocaatkosten van HHH betaalt. [eiser] heeft volgens HHH namelijk gehandeld in strijd met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door de voor de beslissing van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid aan te voeren. [eiser] heeft kosten aan HHH gedeclareerd waarvan zij wist dat deze helemaal niet voor HHH bedoeld waren.
5.15.
De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de daadwerkelijke advocaatkosten af. Dit wordt op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad namelijk alleen toegewezen in buitengewone omstandigheden, als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Hierbij past terughoudendheid gelet op het recht op toegang tot de rechter dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. [eiser] heeft weliswaar – mogelijk tegen beter weten in – ten onrechte betaling van de factuur van 31 mei 2023 gevorderd, maar voor het overige wordt de vordering van [eiser] wel toegewezen.
5.16.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In reconventie
5.17.
HHH heeft drie facturen van mr. Kan overgelegd waarvan zij (voor het eerst in deze procedure) vordert dat de helft door [eiser] wordt betaald. De facturen zien op de periode van 2 september 2022 t/m 3 maart 2023. Als HHH wordt veroordeeld tot het bijdragen in de kosten van mr. Janssens over deze periode, moet [eiser] evenzeer worden veroordeeld tot betaling van de helft van deze kosten van mr. Kan. Deze kosten zijn immers ook in het belang van beide partijen gemaakt, aldus HHH.
5.18.
[eiser] moet de helft van het totaalbedrag van deze facturen aan HHH betalen. HHH heeft voldoende onderbouwd dat deze kosten van mr. Kan ook in het belang van [eiser] zijn gemaakt. Uit de urenspecificaties van mr. Kan blijkt dat hij kosten heeft gemaakt voor de zitting waarop het verzoek tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor werd behandeld, net als voor de voorbereiding van het voorlopig getuigenverhoor zelf. Ook heeft mr. Kan – zoals onweersproken vaststaat – als franchisespecialist voor [eiser] en HHH het addendum op de franchiseovereenkomst in verband met de inwerkingtreding van de nieuwe franchisewet opgesteld. Tot slot blijkt uit de urenspecificaties van mr. Janssens dat zij in de periode van 2 september 2022 t/m 3 maart 2023 veelvuldig contact met mr. Kan heeft gehad. Zoals opgedragen door [eiser] en HHH moest zij de gezamenlijke strategie steeds met mr. Kan afstemmen (zie onder 3.3). Aangezien HHH wordt veroordeeld bij te dragen aan de kosten die mr. Janssens hiervoor aan [eiser] heeft gefactureerd, moet [eiser] ook de helft van de kosten van mr. Kan hiervoor aan HHH vergoeden. Voor deze drie facturen moet [eiser] daarom in totaal € 7.320,50 inclusief btw aan HHH betalen.
Wettelijke rente
5.19.
HHH vordert de wettelijke handelsrente vanaf 3 april 2024. Deze is op de onder 5.15 genoemde gronden niet toewijsbaar. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 3 april 2024 (de datum van de conclusie van eis in reconventie) toegewezen.
Proceskosten
5.20.
In reconventie is [eiser] grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van HHH betalen. De proceskosten in reconventie van HHH worden begroot op:
- salaris advocaat
521
(2 punten × € 521 × 0,5)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
699
5.21.
De gevorderde wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
veroordeelt HHH € 20.079,58 inclusief btw aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 30 januari 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
6.3.
veroordeelt [eiser] € 7.320,50 inclusief btw aan HHH te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 3 april 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 699, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 178 met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in conventie en in reconventie
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Versteeg en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.