7.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van wapens en munitie en het transformeren van wapens. Illegale wapens worden door criminelen gebruikt om strafbare feiten mee te plegen, wat de algemene veiligheid van mensen in gevaar brengt en gevoelens van onveiligheid in de samenleving versterkt. Verdachte heeft met zijn handelen hieraan bijgedragen.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 29 oktober 2024. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor het overtreden van het Vuurwerkbesluit en de Wet wapens en munitie. De rechtbank houdt hier in strafverzwarende zin rekening mee.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de reclasseringsadviezen betreffende verdachte van 8 augustus 2024 en 11 november 2024. Uit deze adviezen blijkt dat bij verdachte sprake is van instabiliteit op meerdere leefgebieden. Zo heeft verdachte na detentie geen huisvesting en ontbreekt een legaal inkomen, wat het risico op recidive verhoogt.
Verdachte staat onder toezicht bij de jeugdreclassering inzake parketnummer 13/146772-22, hij stelt zich daar begeleidbaar op, is open over zijn delictverleden en werkt mee aan alle voorwaarden. Er wordt geadviseerd om het traject bij de jeugdreclassering voort te zetten of opnieuw te kijken naar reclasseringsbemoeienis tijdens detentiefasering. De reclassering adviseert verder om bij een veroordeling geen bijzondere voorwaarden op te leggen (de rechtbank begrijpt: naast de al bestaande voorwaarden in het lopende traject).
Jeugdstrafrecht
Ten tijde van het plegen van de feiten was verdachte 22 jaar oud. Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan bij een jongvolwassene verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar nog onder de 23 jaar, het jeugdstrafrecht worden toegepast, als de rechtbank daarvoor grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Bij de vraag of in deze zaak het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, heeft de rechtbank kennis genomen van bovengenoemde reclasseringsadviezen. In het eerste advies leest de rechtbank dat wordt geadviseerd verdachte in het kader van zijn voorlopige hechtenis in een jeugdinrichting te plaatsen, dat bij hem sprake is van beperkte handelingsvaardigheden en dat hij een licht verstandelijke beperking zou hebben. Ook zou verdachte zich gemakkelijk door vrienden laten beïnvloeden. In het tweede advies leest de rechtbank dat de reclassering het jeugdstrafrecht een gepasseerd station vindt, omdat verdachte zich goed staande houdt in de penitentiaire inrichting en er sprake is van ernstige recidive en een delictpatroon aangaande het overtreden van de Wet wapens en munitie. Daarnaast zijn eerder onder het jeugdstrafrecht opgelegde interventies mislukt en is er van pedagogische beïnvloeding bij verdachte geen sprake meer.
De rechtbank ziet wel aanknopingspunten voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank stelt vast dat bij verdachte sprake is van beperkte handelingsvaardigheden en een licht verstandelijke beperking. Dat sprake is van ernstige recidive, vindt de rechtbank niet doorslaggevend om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat de wetgever bij het invoeren van de Wet adolescentenstrafrecht juist veelplegers op het oog had voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Daarbij komt dat de rechtbank ter zitting ook de indruk heeft gekregen dat pedagogische beïnvloeding van verdachte nog tot de mogelijkheden behoort en dat hij daarbij gebaat zal zijn.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het toepassen van het jeugdstrafrecht van belang is voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte, en ook in het belang van de maatschappij, om verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.
Strafoplegging
De ernst van deze feiten rechtvaardigt dat aan verdachte een forse vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Ook heeft de rechtbank gekeken naar het Amsterdamse oriëntatiepunt vuurwapenbezit minderjarigen. Dit oriëntatiepunt gaat bij het voorhanden hebben van een vuurwapen voor een minderjarige
first offenderuit van een jeugddetentie vanaf drie maanden. Voor verdachte geldt dat hij geen
first offendermeer is en dat hij twee vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad en ook nog eens wapens heeft getransformeerd.
Alles overwegende legt de rechtbank aan verdachte een jeugddetentie voor de duur van negen maanden op, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan een deel voorwaardelijk op te leggen. Daarbij weegt mee wat hierna wordt overwogen ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling. De rechtbank volgt het advies uit het eerste rapport op om het lopende traject voort te zetten.