4.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij met een kennis, bij wie hij normaal gesproken zijn hasj koopt, heeft afgesproken dat verdachte voor een vergoeding van 200 euro hasj op zou halen. Deze kennis heeft verdachte een tas met geld gegeven en de locatiegegevens waar hij het pakketje moest ophalen. Op 11 juli 2024 heeft verdachte in Amsterdam het geld overgedragen en de verdovende middelen opgehaald. Even later hebben opsporingsambtenaren de auto - waarin verdachte als bijrijder zat - stilgehouden. De opsporingsambtenaren zagen achter de bestuurdersstoel een tas met daarin drie vacuümverpakte sealbags met daarin respectievelijk 477 gram wiet, 1016 gram hasj en 2106 gram hasj. De opsporingsambtenaren zagen dat verdachte een schoudertas vast had en toen zij hierin keken, zagen zij dat in deze tas een revolver zat.
Twee weken later, op 25 juli 2024, reed verdachte met een vriend, [getuige], op zijn scooter in ’s-Gravenhage op een plek waar hij niet mocht rijden. [persoon] (hierna: aangever) liep daar met zijn hond en zei tegen verdachte en zijn vriend dat ze daar niet mochten rijden en dat ze bijna zijn hond doodreden. Aangever was boos op verdachte en er ontstond een woordenwisseling tussen aangever en verdachte. Uiteindelijk heeft dat geleid tot een ruzie waarbij verdachte aangever vuistslagen in zijn gezicht heeft gegeven, waardoor aangever letsel – een gebroken kaak – heeft opgelopen. Verdachte is daarna op zijn scooter weggereden.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vervoeren van 3121 gram hasjiesj en 477 gram hennep, op basis van de bekennende verklaring van verdachte en het proces-verbaal van bevindingen waarin het aantreffen van de verdovende middelen in de auto (en de herkenning van hasj aan de hand van de uiterlijke verschijningsvorm) wordt beschreven. De verdovende middelen zijn bij verdachte bij zijn aanhouding aangetroffen in de auto in een tas achter de bestuurdersstoel. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen, omdat uit de inhoud van het dossier niet is gebleken dat de bestuurder van de auto, de oma van verdachte, wist dat zij verdovende middelen vervoerde.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen en munitie van categorie III op basis van de verklaring van verdachte, de plek van het aantreffen en het wapenrapport. De opsporingsambtenaren hebben de revolver en de munitie aangetroffen in de schoudertas die verdachte bij zijn aanhouding vast had en verdachte heeft verklaard dat hij de revolver heeft gezien voordat hij de overdracht deed. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van verdachte bij de politie dat hij geen wetenschap had van de revolver tot het moment van de overdracht en dat zijn opdrachtgever deze revolver in zijn tas heeft gelegd zonder zijn weten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een kennis verdachte een geladen vuurwapen heeft gegeven, zonder dat verdachte hier vanaf wist. Te meer nu de context van de drugsdeal dat onaannemelijk maakt. Het dossier bevat bovendien geen aanknopingspunten voor dit scenario. De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van het wapen en de munitie en dat hij ook de beschikkingsmacht daarover heeft gehad.
Vrijspraak van de primair ten laste gelegde zware mishandeling
De rechtbank acht, net als de officier van justitie en de raadsman niet bewezen dat verdachte met zijn handelen opzet had op zware mishandeling. Verdachte zal daarvan daarom worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank vindt op basis van de aangifte, de verklaring van verdachte en de verklaringen van vijf getuigen bewezen dat verdachte aangever meerdere keren een vuistslag (in het gezicht) te geven waardoor aangever zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, zoals subsidiair ten laste gelegd is.
De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat ten aanzien van de in zaak B subsidiair tenlastegelegde mishandeling sprake is geweest van noodweer. Verdachte en getuige [getuige] hebben verklaard dat verdachte de eerste klap heeft gekregen van aangever. Verdachte moest zich daarom op dat moment wel verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, omdat hij bang was dat hij meer klappen zou moeten incasseren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte degene is die als eerste aangever heeft geslagen en dat niet is gebleken dat aangever verdachte op enig moment heeft geslagen. Het is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Van een noodweersituatie is dan ook geen sprake geweest.
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen.
Verdachte heeft verklaard dat aangever eerst hem heeft geslagen en getuige [getuige], die ter terechtzitting een verklaring heeft afgelegd, heeft dit bevestigd. Dit komt echter niet overeen met wat aangever en andere getuigen daarover hebben verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte geschetste verhaal als onaannemelijk terzijde moet worden geschoven en gaat daarbij uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor uiteengezet. Aangever heeft de confrontatie opgezocht met verdachte door verdachte aan te spreken op zijn rijgedrag en was boos op verdachte. Uit de verklaring van aangever en vijf onafhankelijke getuigen blijkt echter dat verdachte degene is die vervolgens aangever meerdere keren een vuistslag in het gezicht heeft gegeven en dat hier geen klap van aangever aan verdachte aan vooraf is gegaan. Dit betekent dat de feitelijke toedracht zoals gesteld door verdachte, dat aangever verdachte eerst heeft geslagen, niet aannemelijk is geworden. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de gedetailleerde, direct na het incident afgelegde verklaringen van de getuigen (die niet in relatie staan tot aangever) betrouwbaarder zijn dan de verklaring van getuige [getuige], (die goed bevriend is met verdachte) en die pas op zitting en wisselend en zeer beknopt heeft verklaard over het incident.
Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk was. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van aangever, een gebroken kaak (en een hersenschudding) als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, gekeken naar de aard van het letsel, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel. Uit de medische gegevens komt naar voren dat aangever vanwege het opgelopen letsel een operatie heeft moeten ondergaan voor de breuk in zijn kaak en dat de geschatte duur van de genezing zes weken is. Ook heeft aangever een tijdlang enkel vloeibaar voedsel kunnen eten. Dit betekent dat het onderdeel zwaar lichamelijk letsel bewezen kan worden verklaard.
5.
Het bewijs
De rechtbank acht op grond van de in bijlage I opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van zaak A, feit 1:
op 11 juli 2024 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van ongeveer 3121 gram hasjiesj en 477 gram hennep.
ten aanzien van zaak A, feit 2:
op 11 juli 2024 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een doorgeladen revolver (vuistvuurwapen) en munitie, van het merk Harrington & Richardson, type .32 S&W hammerless, kaliber .32 Smith & Wesson, met munitie, 5 stuks, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver voorhanden heeft gehad.
ten aanzien van zaak B:
op 25 juli 2024 te 's-Gravenhage, [persoon] heeft mishandeld door meermalen met kracht te stompen tegen het gezicht van voornoemde [persoon], terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak ten gevolge heeft gehad.