In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheiding. De vrouw, die in Syrië met de man was gehuwd, verzocht om het gebruik van de echtelijke woning en een bijdrage van € 500,- per maand in haar levensonderhoud. De man verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de echtscheiding op 28 juli 2024 in Syrië al was uitgesproken. De vrouw betwistte dit en stelde dat zij niet op de hoogte was van de echtscheiding en dat de man zonder haar instemming had gehandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen actie heeft ondernomen tegen de uitspraak van de Syrische rechtbank en dat zij niet heeft aangetoond dat zij niet instemde met de echtscheiding. De rechtbank overwoog dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat de voorlopige voorzieningenprocedure slechts een summiere toetsing aan artikel 57 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toelaat. Aangezien de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet instemde met de ontbinding van het huwelijk, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grondslag is voor het treffen van voorlopige voorzieningen. De vrouw is daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
Deze beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en de uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke instemming in internationale echtscheidingsprocedures.