ECLI:NL:RBAMS:2024:7137

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
13/155514-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW met gelijktijdige tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland

Op 14 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1965 en met de Nederlandse nationaliteit, onderworpen is aan een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. Dit EAB is gericht op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van zes jaar, waarvan nog vier jaar, vier maanden en negentien dagen resteerden. De rechtbank heeft de procedure op 31 oktober 2024 behandeld, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon zich kan beroepen op de weigeringsgrond van artikel 6a OLW, omdat de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft, wat bijdraagt aan zijn maatschappelijke re-integratie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. Tevens is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen, maar deze is onder voorwaarden geschorst. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en aangegeven dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/155514-23
Datum uitspraak: 14 november 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 12 november 2018 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op
7 november 2016 door de
Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de LILLE, Frankrijk (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 31 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de Overleveringswet (OLW) op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB, artikel 12 OLW
Het EAB vermeldt een verstekvonnis van de correctionele rechtbank van Lille van 4 maart 2016 met referentie:
Parket nr. 12108000130 (vonnis nr. 2016-1369 SP).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaar, vier maanden en negentien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4] De rechtbank stelt vast dat dit vonnis onherroepelijk is. Daarbij geldt het volgende.
Het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Wel is aan de opgeëiste persoon een verzetgarantie geboden
.De rechtbank stelt vast dat deze voldoet aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW doet zich niet voor. De opgeëiste persoon heeft echter verklaard géén gebruik te willen maken van de voornoemde garantie. Inmiddels heeft hij ook daadwerkelijk daarvan afgezien. Op 11 juli 2024 is het vonnis aan de opgeëiste persoon betekend en is aan hem de gelegenheid geboden om verzet aan te tekenen. Op basis van de aanvullende informatie van 23 juli 2024 van de Franse autoriteiten stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon binnen de gestelde beroepstermijn van 10 dagen geen beroep heeft ingesteld tegen het vonnis en dat het daarom inmiddels onherroepelijk is geworden.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als vallend onder zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW (onder 1 en 5) staan vermeld, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten in Frankrijk is aangevangen, de bewijsmiddelen zich in Frankrijk bevinden, de medeverdachten van de opgeëiste persoon in Frankrijk zijn en het Openbaar Ministerie niet voornemens is om de opgeëiste persoon in Nederland voor de feiten te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de door de officier van justitie voorgedragen omstandigheden en het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding bestaat om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a, eerste lid, OLW. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Frankrijk opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
(medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
(medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De rechtbank stelt vast dat de opgelegde sanctie naar haar aard niet onverenigbaar is met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat als de autoriteiten voortvarend te werk waren gegaan, de opgeëiste persoon in aanmerking was gekomen voor omzetting van de buitenlandse straf naar Nederlandse maatstaven (artikel 2:11, vijfde lid, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), zoals dat gold tot 1 april 2021). De uitspraak van het Hof van Justitie van 11 maart 2020 [6] , waaruit volgt dat de Nederlandse regeling niet meer mag worden toegepast, dateert van na de overlevering aan Frankrijk (2014), van na het door Frankrijk gewezen vonnis (2016) en van na het uitgevaardigde EAB (2018) ter fine van de tenuitvoerlegging van de straf. Gelet daarop dient volgens de raadsman in een WETS-procedure een verzoek tot overname van de opgelegde straf te worden gedaan, zodat de straf door het hof Arnhem-Leeuwarden met toepassing van de voor de opgeëiste persoon meest gunstige regeling aangepast kan worden naar Nederlandse maatstaven. De raadsman heeft verzocht om de zaak in afwachting daarvan aan te houden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de huidige OLW geen mogelijkheid biedt tot aanpassing van de straf naar Nederlandse maatstaven. De omstandigheden die de raadsman heeft aangevoerd kunnen eventueel bij een gratieverzoek ingediend worden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient de thans geldende OLW toe te passen en die biedt niet de mogelijkheid tot aanpassing van de straf naar Nederlandse maatstaven zoals verzocht door de raadsman. Ook een procedure tot overname van de straf op grond van de WETS zou de opgeëiste persoon niet helpen. Er is geen sprake van overgangsrecht met betrekking tot de per 1 april 2021 gewijzigde WETS die toepassing van de oude gunstiger regeling mogelijk maakt. Dergelijk overgangsrecht zou ook in strijd met het Unierecht zijn, omdat de door het Hof van Justitie in het arrest van 11 maart 2020 gegeven uitleg volgens vaste rechtspraak terugwerkende kracht heeft. [7] De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van een WETS-verzoek. De raadsman stelt op zichzelf wel terecht dat de betekening van het Franse vonnis aan de opgeëiste persoon enorm lang heeft geduurd (bijna zes jaren sinds de start van deze overleveringsprocedure) zonder dat duidelijk is geworden wat hiervan de oorzaak was. De rechtbank kan niet uitsluiten dat het voor de opgeëiste persoon gunstiger had uitgepakt als het vonnis snel na de uitvaardiging van het onderhavige EAB door betekening onherroepelijk was geworden en de straf in het kader van een WETS-procedure was overgenomen en (weliswaar in strijd met het Unierecht) was omgezet naar Nederlandse maatstaven. Deze omstandigheden van de zaak kunnen eventueel naar voren worden gebracht in een gratieverzoek.
De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft, zodat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
Verzoek schorsing gevangenhouding
De raadsman heeft, in geval van weigering met overname van straf, verzocht het voornoemde bevel gevangenhouding te schorsen tot het moment van tenuitvoerlegging van de straf, totdat over de detentiegeschiktheid van de opgeëiste persoon voldoende duidelijkheid is verkregen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een schorsing van een bevel gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW heel uitzonderlijk is en in dit geval niet aan de orde is.
Alhoewel een dergelijke schorsing alleen in uitzonderlijke gevallen wordt toegepast, omdat het bevel als bedoeld in artikel 27, vierde lid, OLW ertoe dient de tenuitvoerlegging van de overgenomen straf te garanderen, ziet de rechtbank in de bijzondere omstandigheden van het geval een rechtvaardiging voor schorsing. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de brief van de huisarts van de opgeëiste persoon van 23 oktober 2024 geadviseerd wordt om onderzoek te doen naar zijn detentie(on)geschiktheid. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank op basis van de volgende omstandigheden sprake is van een gering vluchtgevaar. Het EAB is acht jaar geleden uitgevaardigd en de opgeëiste persoon bevindt zich al lange tijd niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie. Wel heeft hij zich gedurende ongeveer 2,5 jaar elke twee weken gemeld bij het politiebureau en heeft hij zich aan alle voorwaarden en afspraken gehouden. Onder die omstandigheden kan het zeer beperkte vluchtgevaar voldoende worden ingeperkt door het stellen van schorsingsvoorwaarden.
De rechtbank beveelt dan ook gelijktijdig de schorsing van de gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW, tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd, onder gelijktijdige overname van de opgelegde straf.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Monsieur le Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de LILLE, Frankrijk.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTop grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst de gevangenhouding onder voorwaarden. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 maart 2020, C-314/18.
7.Bijv. Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 november 2016, C-452/16 PPU.