In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court in Ústí nad Labem, Tsjechië. De officier van justitie diende de vordering tot overlevering in op 28 augustus 2024, en de behandeling vond plaats op verschillende zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuijper. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1974 in Tsjechië, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De rechtbank heeft het vertrouwensbeginsel gehanteerd en aangenomen dat er een nationaal aanhoudingsbevel was uitgevaardigd voorafgaand aan het EAB. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie werd verworpen, omdat niet was gebleken dat de opgeëiste persoon niet meer in Nederland verblijft.
De rechtbank heeft ook de vraag van dubbele strafbaarheid behandeld. De raadsvrouw stelde dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, niet strafbaar waren onder Nederlands recht. De rechtbank oordeelde echter dat de feiten wel degelijk onder artikel 9 van de Wegenverkeerswet 1994 konden worden gekwalificeerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren en heeft zij de overlevering toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.