In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. van den Ende, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. M. Burghout en mr. D. Uç. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Dienst Toeslagen van 1 september 2022, waarin werd medegedeeld dat zij niet in aanmerking kwam voor een vergoeding op grond van de Catshuisregeling. Het bezwaar werd op 18 juni 2024 niet-ontvankelijk verklaard, waarna eiseres beroep instelde. De Dienst Toeslagen trok het eerdere besluit in en nam op 5 september 2024 een herziene beslissing, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 9 oktober 2024 de zaak behandeld, maar eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat eiseres geen belang meer had bij de inhoudelijke beoordeling daarvan. Het beroep tegen het herziene besluit werd inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet als gedupeerde ouder kon worden aangemerkt en dus geen recht had op de compensatie van € 30.000,- die de Catshuisregeling biedt. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen de lichte toets correct had uitgevoerd en dat er geen sprake was van institutionele vooringenomenheid of bijzondere hardheid in het geval van eiseres.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht had op een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.312,50 en het griffierecht van € 51,- moet door de Dienst Toeslagen worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.