In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 13 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een kinderopvanglocatie in Amsterdam, had een verzoek ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat haar had verboden om haar exploitatie voort te zetten. Dit verbod was opgelegd omdat de GGD Amsterdam had vastgesteld dat de kwaliteit van de opvang niet voldeed aan de gestelde eisen. De GGD had op 15 april 2024 een schriftelijk bevel opgelegd aan verzoekster om geen kinderen op te vangen totdat aan de kwaliteitseisen was voldaan. Na een vervolgonderzoek op 19 april 2024 concludeerde de GGD dat verzoekster de maatregelen onvoldoende had opgevolgd, wat leidde tot een verlenging van het verbod op 22 april 2024.
Verzoekster maakte bezwaar tegen deze besluiten en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 31 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er gegronde redenen waren voor het opleggen van het exploitatieverbod, gezien de geconstateerde tekortkomingen in de kwaliteit van de opvang. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een minder vergaande maatregel op te leggen, zoals een last onder dwangsom, en dat het college terecht had gehandeld. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de opmerking dat de uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding.