ECLI:NL:RBAMS:2024:6909

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
24001865
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot gijzeling in verband met ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2024 een beschikking gegeven op de vordering van de officier van justitie tot gijzeling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1977 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, is in 2018 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een ontnemingsmaatregel van € 77.378,75. Deze ontnemingsmaatregel is op 3 december 2019 onherroepelijk geworden, maar de veroordeelde heeft tot de datum van de vordering op 16 januari 2024 geen betaling verricht. De rechtbank heeft de vordering op 22 oktober 2024 behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. J.J. Smilde, aanwezig was, maar de veroordeelde niet. De raadsman van de veroordeelde, mr. J.M. Keizer, was aanwezig maar achtte zichzelf niet gemachtigd om het woord te voeren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CJIB de ontnemingsmaatregel ter executie heeft overgedragen, maar dat de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats had. Diverse pogingen van het CJIB om de veroordeelde te bereiken en betaling te verkrijgen zijn zonder resultaat gebleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat verhaal conform de artikelen 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk is, omdat de veroordeelde niet in staat is gebleken om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot gijzeling toegewezen voor een periode van 540 dagen, waarbij de rechtbank de maximale duur van de gijzeling heeft vastgesteld op basis van de hoogte van het ontnemingsbedrag en de omstandigheden van de zaak.

De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie volledig toegewezen, waarbij de rechtbank de noodzaak van gijzeling als dwangmiddel heeft onderstreept.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
parketnummer : 23-000701-17
raadkamernummer : 24-001865
beslissing van de meervoudige strafkamer op de vordering van de officier van justitie op grond van (naar de rechtbank begrijpt:) artikel 6:6:25 (oud) jo artikel 6:6:1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1977,
zonder bekende vaste woon- en/of verblijfplaats in Nederland,
laatst opgegeven adres: [adres veroordeelde] .
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 18 december 2018
een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van € 77.378,75. De maximale duur van de gijzeling is niet bepaald in het arrest. Deze ontnemingsmaatregel is op 3 december 2019 onherroepelijk geworden.
De veroordeelde heeft tot 16 januari 2024, de datum waarop deze vordering is ingediend, niets betaald.

Procedure

De vordering is op 16 januari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2024 de vordering op de openbare terechtzitting behandeld. De rechtbank heeft de officier van justitie, mr. J.J. Smilde, op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig – via een bericht in de Staatscourant op 23 september 2024 – opgeroepen, niet op zitting verschenen. De toegevoegde en verschenen raadsman mr. J.M. Keizer achtte zichzelf niet gemachtigd om namens de veroordeelde het woord te voeren.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 540 dagen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering, de daaraan ten grondslag gelegde motivering en verwezen naar de stukken van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB).

Standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft geen standpunt ingenomen.

Beoordeling

De vordering tot het verlenen van de machtiging is ingesteld bij de raadkamer van het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2021 inzake het toepasselijke overgangsrecht (ECLI:NL:HR:2021:2019). De rechtbank is derhalve bevoegd op de vordering te beslissen (op grond van artikel 6:6:1 lid 1 Sv).
Het CJIB heeft op 7 januari 2020 de ontnemingsmaatregel ter executie overgedragen gekregen. Op het moment dat het CJIB de zaak overgedragen kreeg, beschikte de veroordeelde niet over een BRP-adres.
Het CJIB heeft de veroordeelde op 28 januari 2020 en 15 maart 2020 aangeschreven op het adres [adres veroordeelde] , dat in het ontnemingsarrest staat vermeld. Het CJIB heeft op deze brieven geen reactie en/of betaling ontvangen. Op 22 juni 2020 heeft het CJIB, na een online check van de adresgegevens, de veroordeelde een herinnering gestuurd op het adres, [adres 1] . Hierop heeft het CJIB evenmin een reactie en/of betaling ontvangen.
Vervolgens heeft het CJIB op 22 september 2020 de advocaat van de veroordeelde ten tijde van de behandeling van de ontnemingsvordering verzocht de verblijfsplaats van de veroordeelde bekend te maken. Daarbij is de veroordeelde via zijn advocaat ook verzocht om voor 13 oktober 2020 het openstaande bedrag te betalen. Het CJIB heeft hierop evenmin een reactie en/of betaling ontvangen.
Op 1 december 2020 heeft het CJIB de Italiaanse autoriteiten verzocht om informatie te verstrekken met betrekking tot de verblijfplaats en het vermogen van de veroordeelde.
Het CJIB heeft een terugkoppeling ontvangen en hieruit blijkt dat de veroordeelde geregistreerd staat voor fraude, diefstal, criminele samenzwering. De veroordeelde heeft verklaard woonachtig te zijn op het adres [adres 1] . Van de veroordeelde zijn vingerafdrukken genomen en daarmee is vastgesteld dat deze identiteit een alias is van [alias] , adres [adres 2] .
Op 1 maart 2021 heeft het CJIB de veroordeelde aangeschreven op het adres [adres 2] . In deze brief werd veroordeelde nog éénmaal in de gelegenheid gesteld om het openstaande bedrag van de ontnemingsvordering te voldoen. Deze aanschrijving is op 13 april 2021 als onbestelbaar retour gekomen met de melding "Sconosciuto Inconnu" (onbekend onbekend).
Tot slot heeft het CJIB om gegevens omtrent de verblijfplaats van veroordeelde te achterhalen een bestandsvergelijking gemaakt tussen de interne systemen. Dit heeft echter geen bruikbaar resultaat opgeleverd.
Verhaal conform de artikelen 6:4:5 en 6:4:6 Sv is volgens de vordering niet mogelijk, te minder omdat de veroordeelde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. Er is conform artikel 6:4:3 lid 3 Sv afgezien van het nemen van verhaal.
Gebleken noch aannemelijk geworden is dat de veroordeelde buiten staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichting (artikel 6:6:25 lid 6 Sv).
Uit artikel 6:6:25 lid 1 Sv blijkt dat als de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel eenmaal onherroepelijk is geworden deze – indien mogelijk – zal worden tenuitvoergelegd door conservatoir beslag aan te wenden als middel tot verhaal (artikel 6:4:4 Sv). Maar ook verhaal krachtens dwangbevel (artikel 6:4:5 Sv) en verhaal door middel van derdenbeslag op de in artikel 6:4:6 lid 1 Sv genoemde bronnen zijn mogelijk als veroordeelde niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting voldoet. Slechts indien verhaal op grond van voornoemde artikelen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie een machtiging tot toepassing van gijzeling verlenen.
In de onderhavige situatie blijkt dat verhaal feitelijk niet mogelijk was, omdat de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had.

Conclusie

De veroordeelde heeft nog niet aan het arrest, waarbij de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voldaan. De veroordeelde is meermalen tevergeefs aangemaand te betalen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de officier van justitie tot machtiging tot toepassing van gijzeling kan worden toegewezen.
Over de duur van de gijzeling overweegt de rechtbank als volgt. In het arrest waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd – dat dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020 – is geen maximale duur van de gijzeling bepaald. Uit de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter in zo’n geval zelf de duur van de gijzeling bepaalt. Daarbij rekent hij, overeenkomstig de vierde volzin van artikel 6:6:25 lid 4 Sv, voor elke volle € 25,- van het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, niet meer dan één dag aan gijzeling. Uit artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat de gijzeling niet meer dan drie jaar mag duren. Dit komt overeen met 1.080 dagen. Gelet op de hoogte van het te ontnemen bedrag, geldt in dit geval dat de gijzeling bepaald kan worden voor de maximale duur van 1.080 dagen.
De regeling van de gijzeling is bedoeld als dwangmiddel. Gelet op het openstaande bedrag van de betalingsverplichting en het feit dat de veroordeelde zich onvindbaar maakt (en zich daardoor aan het voldoen van betalingsverplichting onttrekt) is de rechtbank van oordeel dat het passend is dat een machtiging wordt afgegeven voor een fors aantal dagen gijzeling. De rechtbank ziet geen redenen om af te wijken van de vordering van de officier van justitie, die is gebaseerd op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De rechtbank zal daarom de vordering van de officier van justitie toewijzen en een machtiging verlenen tot toepassing van gijzeling voor de duur van 540 dagen.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering toe en machtigt de officier van justitie tot de toepassing van gijzeling voor de duur van
540 dagen.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.C. Danel, voorzitter,
mrs. C. Klomp en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.L.M. Meulman, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.