ECLI:NL:RBAMS:2024:6900

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
13-049881-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met afstand van verdedigingsrechten

Op 7 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat is uitgevaardigd op 31 januari 2024. De opgeëiste persoon, geboren in 1999, is gedetineerd in Nederland en heeft afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten zoals bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). Tijdens de zitting op 24 oktober 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat zijn persoonsgegevens correct zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, waardoor de overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten oplevert. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij niet kan aantonen dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-049881-24
Datum uitspraak: 7 november 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 30 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2024 door
the District Court in Koszalin IInd Criminal Department, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]
gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat in Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable judgmentvan
the Local Court in Szczecinekvan 26 april 2017, met referentie II K 75/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke zin aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis. Op 19 februari 2018 is bij beslissing van
the Local Court in Szczecinek(referentie II Ko 100/18) de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf bevolen, omdat de opgeëiste persoon zich niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van artikel 12 OLW.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar heeft de rechtbank verzocht om van deze weigeringsgrond af te zien. De opgeëiste persoon is namelijk met de officier van justitie tot een overeenkomst gekomen, waarbij hij ermee heeft ingestemd dat de goedkeuring daarvan door de rechter in zijn afwezigheid kon plaatsvinden, zodat de opgeëiste persoon afstand van zijn verdedigingsrechten heeft gedaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing (van 26 april 2017) heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In onderdeel d) van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon met de officier van justitie een overeenkomst heeft gesloten over de op te leggen straf, waarbij hij is geïnformeerd dat deze overeengekomen straf in zijn afwezigheid kan worden bevestigd. De opgeëiste persoon heeft daarmee ingestemd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon van de procedure tegen hem op de hoogte was en afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zodat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
De vrijheidsstraf is aanvankelijk door
the local Court in Szczecinekbij vonnis van 26 april 2017 in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf van
the Local Court in Szczecinekvan 19 februari 2018 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd, zo blijkt uit de aanvullende informatie van
9 oktober 2024. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]
Aan deze beslissing tot tenuitvoerlegging ligt ook geen veroordeling voor een nieuw strafbaar feit ten grondslag. Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd. [5]

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren, onder gelijktijdige strafovername door Nederland. Hoewel een ononderbroken verblijf van vijf jaren niet middels een inschrijving in de Basisregistratie Personen of huurovereenkomsten kan worden aangetoond, is het gelet op het aantal gewerkte uren aannemelijk dat de opgeëiste persoon steeds in Nederland heeft verbleven.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, nu het eerste vereiste van een onderbroken verblijf gedurende vijf jaren niet met objectieve stukken door de opgeëiste persoon is aangetoond.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, omdat dit met de door hem overgelegde stukken niet voldoende is onderbouwd. De opgeëiste persoon staat pas sinds 17 juni 2022 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen, terwijl over de periode daarvoor geen enkele onderbouwing van een feitelijke verblijfplaats in Nederland is overgelegd. De stelling van de raadsman dat het gelet op de door de opgeëiste persoon gewerkte uren niet anders kan dan dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven, volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de opgeëiste persoon in het jaar 2020 772 uren heeft gewerkt, zodat de opgeëiste persoon op basis van een 36-urige werkweek omgerekend 21 weken in Nederland heeft gewerkt, in het jaar 2021 met 1.057 gewerkte uren 29 weken in Nederland heeft gewerkt en in het jaar 2022 met 1.242 gewerkte uren omgerekend 34 weken in Nederland heeft gewerkt. Als al aangenomen wordt dat de opgeëiste persoon 36 uren per week heeft gewerkt én in de gewerkte weken in Nederland heeft verbleven, dan nog laat het aantal gewerkte uren, met name in het jaar 2020, ruimte voor een verblijf in het buitenland gedurende een groot deel van deze jaren.
Nu niet aan het eerste vereiste is voldaan, behoeft het tweede vereiste geen bespreking meer. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 311 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin IInd Criminal Department, Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. H.H.J. Zevenhuijzen en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 22 december 2017, zaak C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (