ECLI:NL:RBAMS:2024:6851

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
AMS 23/3157
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en terugvordering van WIA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2024, met zaaknummer AMS 23/3157, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en de terugvordering van voorschotten op zijn WIA-uitkering beoordeeld. Eiser, die zich op 3 december 2020 ziek meldde vanwege rugklachten, had aanvankelijk een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze werd afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 22,72%. Na bezwaar en een herziening van de medische situatie, werd de arbeidsongeschiktheid uiteindelijk vastgesteld op 58,72%, wat recht gaf op de WIA-uitkering. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van voorschotten door verweerder onterecht was, aangezien eiser recht had op de uitkering per 1 december 2022. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond. Verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de WIA-uitkering, en moet het griffierecht en proceskosten vergoeden aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/3157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid voor zijn recht op een WIA [1] -uitkering en het terugbetalen van voorschotten.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de voormalige gemachtigde van eiser (mr. S.S.M. van Beek) en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.4.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en nadere vragen gesteld aan verweerder. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Eiser is het ook niet eens met deze gewijzigde beslissing op bezwaar en heeft het beroep gehandhaafd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] voor 40 uur per week. Op 3 december 2020 heeft eiser zich ziek gemeld voor dit werk, wegens belemmerende rugklachten. Eiser heeft voor de maximale duur van 104 weken (de zogenoemde wachttijd) een Ziektewetuitkering ontvangen. Op 28 augustus 2022 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
2.2.
Met het primaire besluit 1 van 14 december 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een WIA-uitkering afgewezen, omdat eiser per 1 december 2022 (de datum in geding) voor 22,72% arbeidsongeschikt werd geacht. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapportage van een verzekeringsarts van 6 december 2022 en een rapportage van een arbeidsdeskundige van 13 december 2022.
2.3.
Met het primaire besluit 2 van 4 januari 2023 heeft verweerder vervolgens een bedrag van € 1.343,28 van eiser aan teveel ontvangen voorschotten van de WIA-uitkering over de periode 1 december 2022 tot en met 31 december 2022 teruggevorderd.
2.4.
Eiser heeft bezwaar ingediend tegen beide primaire besluiten.
2.5.
Met het bestreden besluit 1 van 23 mei 2023 heeft verweerder het primaire besluit 1 gehandhaafd. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2023 en een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 mei 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML [2] te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de herziene FML vastgesteld dat eiser vier van de geselecteerde voorbeeldfuncties wel kan uitoefenen en heeft daarnaast een aanvullende functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25,87%.
2.6.
Met het bestreden besluit 2 van 23 mei 2023 heeft verweerder het primaire besluit 2 gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu verweerder in het bestreden besluit 1 heeft vastgesteld dat eiser onverminderd geen recht heeft op een WIA-uitkering, verweerder terecht het bedrag aan teveel ontvangen voorschotten van de WIA-uitkering van eiser heeft teruggevorderd. Volgens verweerder is geen sprake van dringende reden om de terugvordering te verlagen of van terugvordering af te zien.
2.7.
Na de zitting heeft de rechtbank op 26 april 2024 het onderzoek heropend. De rechtbank heeft verweerder gevraagd een aantal punten nader te motiveren. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan op 22 augustus 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit 3), waarin verweerder het bezwaar van eiser alsnog gegrond heeft verklaard. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2024, met een FML van dezelfde datum en een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juli 2024. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen in de FML. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat eiser voor 58,72% arbeidsongeschikt is. Dat betekent dat eiser per 1 december 2022 recht heeft op een WIA-uitkering.
2.8.
Eiser heeft aangegeven het niet eens te zijn met het bestreden besluit 3. Omdat zijn voormalige gemachtigde langdurig afwezig is, heeft eiser verzocht om uitstel voor het vinden van een nieuwe gemachtigde en het indienen van een nadere reactie. De rechtbank heeft dit uitstel toegewezen. Op 26 september 2024 heeft de rechtbank bericht ontvangen dat mr. C.F.M. van den Ekart eiser verder zal vertegenwoordigen in deze procedure. Op
27 september 2024 heeft hij een aantal gronden ingediend over waarom eiser het niet eens is met het bestreden besluit 3 en verzocht om uitstel voor het aanvullen van deze gronden. De rechtbank heeft dit uitstel toegewezen met twee weken en ook beide partijen verzocht te laten weten of zij een nadere zitting wensen. [3] Verweerder heeft aangegeven alleen een nadere zitting te wensen als eiser dat wenst. Eiser heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De griffier heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser. Hij heeft laten weten de termijn niet te zullen redden en nogmaals verzocht om uitstel. De rechtbank heeft dit uitstel toegewezen met twee weken. De rechtbank heeft ook binnen deze termijn geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en zonder nadere zitting uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Bestreden besluit 1
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder hangende beroep het bestreden besluit 3 heeft genomen. Het beroep van eiser heeft daarom mede betrekking op het bestreden besluit 3. [4] De rechtbank begrijpt het bestreden besluit 3 zo, dat deze het bestreden besluit 1 heeft vervangen. Verweerder heeft geen gewijzigde beslissing op bezwaar genomen ten aanzien van het bestreden besluit 2 (de terugvordering van de voorschotten). Nu verweerder met het bestreden besluit 3 het bestreden besluit 1 heeft vervangen, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank zal hieronder het beroep tegen het bestreden besluit 2 en 3 inhoudelijk beoordelen.
Bestreden besluit 3
4.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op de juistheid van het bestreden besluit 3, omdat dat relevant is voor de vraag of het bestreden besluit 2 juist is. De terugvordering van de voorschotten van de WIA-uitkering in het bestreden besluit 2 is namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat eiser, volgens het bestreden besluit 1, per 1 december 2022 geen recht had op een WIA-uitkering. Nu verweerder het bestreden besluit 1 heeft vervangen met het bestreden besluit 3, beoordeelt de rechtbank dat laatste besluit eerst.
4.2.
De rechtbank beoordeelt of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 december 2022 juist heeft vastgesteld. Daartoe dient de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of verweerder de medische beperkingen zorgvuldig en correct heeft vastgesteld en of eiser, rekening houdend met deze beperkingen, in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.
Medische grondslag
4.3.1.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit 3 niet tot stand is gekomen met de vereiste zorgvuldigheid en niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank ziet dat verweerder, op basis van de nadere vragen van de rechtbank, een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft laten uitvoeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij twee fysiotherapeuten van eiser, de vragen van de rechtbank beantwoord en een nieuwe FML met extra beperkingen opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis daarvan een nieuwe beoordeling gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zorgvuldig onderzoek heeft gedaan.
4.3.2.
Eiser voert verder aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML onvoldoende heeft aangepast. Eiser zou maximaal twee kilo mogen tillen, hij zou minder dan vier uur aaneengesloten mogen zitten en de werktijden zouden maximaal vier uur per dag moeten zijn.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om een verdergaande beperking op te nemen op het gebied van tillen. Hij heeft daartoe overwogen dat in de brief van de neurochirurg van 23 november 2023 niet wordt gesproken van een maximum van twee kilo tillen. De neurochirurg heeft aangegeven dat de klachten van lage rugpijn van functionele aard zijn en het beste worden behandeld met intensieve fysiotherapie. De rechtbank overweegt als volgt. Op de zitting heeft eiser gezegd dat de neurochirurg hem mondeling, tijdens een behandeling, heeft verteld dat hij niet meer dan twee kilo kan tillen. Dit kan echter niet worden nagegaan. De rechtbank vindt dat er ook verder, op basis van de medische stukken, onvoldoende aanleiding bestaat om een verdergaande beperking aan te nemen op het gebied van tillen dan momenteel is aangenomen.
4.3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de beperking op het gebied zitten gesteld dat een beperking op dit gebied plausibel is, hoewel dat uit de brief van de neurochirurg van 23 november 2022 niet geheel te verklaren is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiser het voordeel van de twijfel gegeven en een beperking aangenomen voor zitten van vier uur per dag, gedurende maximaal een halfuur aaneengesloten, op een werkdag van acht uur per dag. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de problematiek van eiser met betrekking tot zitten hiermee heeft erkend. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verdergaande beperking had moeten aannemen op het gebied van zitten. De rechtbank ziet daar ook verder geen aanleiding voor.
4.3.5.
Voor zover eiser aanvoert dat zijn werktijden maximaal vier uur per dag moeten zijn, overweegt de rechtbank dat uit zowel het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als uit de medische stukken in het dossier niet volgt dat een urenbeperking in het geval van eiser aan de orde is. Eiser heeft dit standpunt ook niet nader onderbouwd met medische stukken. De rechtbank volgt hem dan ook niet in dit standpunt.
Arbeidskundige grondslag
4.4.1.
Eiser voert aan dat na aanpassing van de FML de resterende functies ongeschikt moeten worden verklaard. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat de functie productiemedewerker (SBC-code 111180) voor eiser geschikt is geacht, terwijl deze functie volgens de arbeidskundige beoordeling vervalt wegens zittend werk. Ook de functies administratief ondersteuner en medewerker binderij betreffen voornamelijk zittend werk.
4.4.2.
Bij de vraag of eiser kan werken in de geduide functies, gaat de rechtbank uit van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 12 juli 2024. Uitgaande van de juistheid van deze FML, is de rechtbank niet gebleken dat eiser de werkzaamheden die horen bij de geduide functies niet zou kunnen verrichten. Bij de functie productiemedewerker is sprake van een signalering op het gebied van zitten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij toegelicht waarom de belastbaarheid van eiser op dit punt niet wordt overschreden. Bij die functie staat het werk toe om zo nu en dan op eigen initiatief de werkplek te verlaten en even te staan en te lopen, dus het zitten kan worden onderbroken en er hoeft niet een uur aaneengesloten te worden gezeten. De rechtbank kan volgen waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze overschrijding akkoord heeft bevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder per functie bij de eventuele signaleringen en mogelijke overschrijdingen voldoende toegelicht waarom de medische belastbaarheid van eiser in die functie niet wordt overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van de functies.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 3 berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Dit betekent dat verweerder aan eiser per 1 december 2022 terecht een WIA-uitkering heeft toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,72%.
Bestreden besluit 2
5.1.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of het bestreden besluit 2 juist is, dus of verweerder terecht is overgegaan tot het terugvorderen van de voorschotten van de te veel uitbetaalde WIA-uitkering.
5.2.
Nu vaststaat dat eiser per 1 december 2022 recht heeft op een WIA-uitkering, heeft eiser over de periode 1 december 2022 tot en met 31 december 2022 terecht voorschotten op de WIA-uitkering ontvangen. Dat betekent dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het terugvorderen van deze voorschotten. De rechtbank merkt op dat het mogelijk is dat verweerder, hoewel dit niet zo duidelijk blijkt uit het bestreden besluit 3, uit zichzelf al is overgegaan tot herziening van het terugvorderingsbesluit. Omdat dit niet geheel duidelijk is geworden uit de processtukken zal de rechtbank het bestreden besluit 2 zekerheidshalve vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het bezwaar tegen de terugvordering.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk, nu verweerder dit besluit met het bestreden besluit 3 heeft vervangen en eiser geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit 1.
6.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond, nu verweerder eiser alsnog in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering en daarmee ten onrechte de voorschotten van de WIA-uitkering heeft teruggevorderd.
6.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is ongegrond, nu verweerder eiser op goede gronden voor 58,72% arbeidsongeschikt heeft geacht.
6.4.
Voorgaande brengt met zich mee dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast. Het beroepschrift is ingediend door de voormalige gemachtigde van eiser. De voormalige gemachtigde van eiser is ook verschenen op de zitting. Dat eiser inmiddels een nieuwe gemachtigde heeft, maakt niet dat de proceshandelingen van de vorige gemachtigde niet meer voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een repliek na heropening van het onderzoek, met een waarde per punt van
€ 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
  • draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering van de WIA-uitkering met inachtneming van deze uitspraak, voor zover verweerder daar zelf nog niet toe is overgegaan;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond;
  • draagt verweerder op om aan eiser het griffierecht van € 50,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Functionele Mogelijkhedenlijst.
3.Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.