ECLI:NL:RBAMS:2024:6850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
13/110268-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes voor ziekenhuis

Op 8 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 27-jarige man, die werd beschuldigd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 10 september 2023 in Amsterdam het slachtoffer driemaal met een mes in het bovenlichaam gestoken, voor de ingang van een ziekenhuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer ernstige verwondingen heeft opgelopen, waaronder een harttamponnade en een klaplong, en dat acuut medisch ingrijpen noodzakelijk was om zijn leven te redden. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer(exces), maar dit werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, en dat de verdachte zelf de confrontatie had opgezocht. De rechtbank achtte de poging tot doodslag bewezen en legde een gevangenisstraf van 36 maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 11.209,80 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/110268-24
Datum uitspraak: 8 november 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2024 en 8 november 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. van der Willigen, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.J.A. van den Munckhof, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
een poging tot doodslag op [benadeelde partij/aangever] , door met een mes driemaal in de richting van
zijn borst en bovenarm te steken. Subsidiair is dit ten laste gelegd als een zware mishandeling en meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft geen bewijs- of kwalificatieverweer gevoerd.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen van zowel verdachte als de aangever [benadeelde partij/aangever] en de letselrapportage in het procesdossier vast dat verdachte aangever op 10 september 2023 driemaal met een mes heeft gestoken. Hierbij is de aangever in zijn bovenarm en bovenlichaam, onder meer ter hoogte van de hartstreek, geraakt. Het letsel van [benadeelde partij/aangever] was ernstig: een harttamponnade, een klaplong en spierletsel aan zijn bovenarm. Acuut medisch ingrijpen was noodzakelijk om het leven van [benadeelde partij/aangever] te redden. Hij is vervolgens in kritieke toestand overgebracht naar het Academisch Medisch Centrum waar hij verder is behandeld.
De rechtbank kan op grond van het procesdossier niet vaststellen dat verdachte bij het steken vol opzet had op de dood van [benadeelde partij/aangever] . De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood.
Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de borst- / hartstreek vitale organen zoals het hart en longen, en slagaders bevinden. Het is een algemene ervaringsregel dat indien op dit kwetsbare deel van het lichaam wordt ingestoken met een mes, de aanmerkelijke kans bestaat dat het slachtoffer fatale verwondingen oploopt en komt te overlijden. Dit blijkt ook wel uit de ernst van de verwondingen van [benadeelde partij/aangever] en de noodzaak tot medisch ingrijpen. Ook de verdachte moet met deze aanmerkelijke kans bekend zijn geweest. Dat verdachte naar zijn zeggen zich er niet van bewust is geweest dat hij [benadeelde partij/aangever] heeft geraakt met het mes, doet aan dit oordeel niet af. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, wilde stekende bewegingen maken met een mes richting de borstreek van [benadeelde partij/aangever] , heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde partij/aangever] aanvaard.
De rechtbank acht een poging tot doodslag op [benadeelde partij/aangever] dan ook bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 10 september 2023 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij/aangever] opzettelijk van het leven te beroven, drie keer met een mes in de borst en bovenarm van die [benadeelde partij/aangever] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat er sprake was van een noodweer(exces)situatie, waardoor verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging dan wel vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer [benadeelde partij/aangever] en zijn vriend [getuige] , waartegen verdachte zich moest verdedigen. De verdachte was al bang voor het slachtoffer [benadeelde partij/aangever] , vanwege een mishandeling op een festival eerder die dag, waaraan verdachte een gescheurde lip had overgehouden. Op het moment dat verdachte en zijn vriendin voor de ingang van het ziekenhuis werden geroepen door het slachtoffer en zijn vriend, ontstond bij hem het gevoel dat het opnieuw tot een confrontatie zou komen. Dit gevoel van dreiging werd versterkt door het feit dat het slachtoffer en zijn vriend vervolgens in de richting van verdachte en zijn vriendin liepen. Verdachte heeft hierop gereageerd door in de richting van het slachtoffer en zijn vriend te lopen, waarna een vuistgevecht ontstond. Gedurende dit vuistgevecht trapte de vriend van het slachtoffer tegen de linkerhand van verdachte, waardoor deze brak. Op dat moment heeft verdachte vanuit emotionele stress gehandeld en naar zijn mes gegrepen om zijn belagers af te schrikken, waardoor verdachte een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van putatief noodweer(exces), waarbij verdachte meende dat hij zich mocht verdedigen tegen de aanranding door het slachtoffer en zijn vriend.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op psychische overmacht.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke en ogenblikkelijke aanranding jegens verdachte, waardoor aan hem geen beroep op noodweer(exces) toekomt. Subsidiair heeft de officier van justitie gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte ten tijde van het steekincident.
5.3.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – van oordeel dat aan verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij eerder op die dag op een festival in gevecht is gekomen met het latere slachtoffer, dat hij tijdens dat gevecht gewond is geraakt en vanwege die verwonding naar het OLVG West ging samen met zijn vriendin. Zonder dat verdachte dit wist was ook het latere slachtoffer naar OLVG West gegaan om voor behandeling van verwondingen die hij tijdens het eerdere gevecht had opgelopen. Toen verdachte met zijn vriendin bij de ingang van het OLVG West arriveerde werd hij geroepen door het latere slachtoffer en zijn vriend. Door hen zou ‘hey, dat is hem!’, of woorden van gelijke strekking zijn geroepen. Verdachte heeft zich hierna omgedraaid in de richting van het slachtoffer en zijn vriend, die volgens verdachte op hem af zouden zijn gelopen. Op de camerabeelden in het dossier is te zien dat verdachte hierop direct heeft gehandeld, door met een behoorlijke snelheid in hun richting te rennen. Hierbij is te zien dat verdachte hiervoor enige afstand moest overbruggen.
Ook als de rechtbank in haar beoordeling meeneemt dat er zich op het festival voorafgaand aan het incident een dreigende en gewelddadige situatie tussen verdachte en het slachtoffer heeft voorgedaan, is zij van oordeel dat bij het ziekenhuis later die nacht geen sprake was van een noodweersituatie waartegen verdachte zich moest en mocht verdedigen. Het geweld dat op het festival plaatsvond was – na het uitdelen van klappen over en weer – afgerond en er waren inmiddels enkele uren verstreken. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat het opnieuw tot een confrontatie zou komen tussen verdachte en het slachtoffer toen zij elkaar wederom troffen, zoals verdachte heeft verklaard. De uitroep van het slachtoffer richting verdachte is onvoldoende om daarvan uit te gaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank wel voorstelbaar dat verdachte de situatie als potentieel dreigend heeft ervaren, gezien zijn ervaring met het slachtoffer eerder op die dag. Van een concrete ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding was op dat moment echter geen sprake.
Toch heeft verdachte direct aanvallend en escalerend gehandeld door zich los te rukken van zijn vriendin en op het slachtoffer en zijn vriend af te rennen.
Ook is de rechtbank van oordeel dat er tijdens het gevecht, op het moment dat verdachte zijn hand brak, geen situatie is ontstaan waarin verdachte een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Door de confrontatie aan te gaan met het slachtoffer en zijn vriend is er sprake van
culpa in causa. Door de aanvallende reactie van verdachte, mocht hij een tegenreactie vanuit de kant van het slachtoffer en zijn vriend verwachten. Dat deze tegenreactie van zodanige aard is geweest dat verdachte verwondingen aan zijn hand heeft opgelopen, maakt niet dat aan hem een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt.
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, is er geen ruimte voor een geslaagd beroep op noodweer, dan wel noodweerexces. Het beroep op noodweer(exces) wordt dan ook verworpen.
Putatief noodweer(exces)
Van putatief noodweer is sprake wanneer men verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Hiervoor zijn, uitgaande van de vastgestelde feiten, geen aanknopingspunten in het procesdossier te vinden. Niet aannemelijk is dat sprake was van een situatie waarin de verdachte kon en mocht menen dat hij zich met een mes mocht verdedigen tegen het slachtoffer. De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweer(exces).
Psychische overmacht
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden. Er moest daarmee sprake zijn van een wezenlijke en buitennormale druk. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd, temeer nu verdachte hier ter terechtzitting ook niet als zodanig over heeft verklaard. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van verdachte heeft, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring en verwerping van de bovenstaande verweren komt, verzocht om de zus van verdachte als getuige te horen. Zij zou een verklaring kunnen afleggen over de gebeurtenissen op het festival die niet los kunnen worden gezien van het steekincident bij OLVG West. Haar verklaring zou ook het standpunt van de verdediging dat [benadeelde partij/aangever] en getuige [getuige] onbetrouwbaar hebben verklaard over de gebeurtenissen op het festival (verder) kunnen staven.
De rechtbank wijst het verzoek om deze getuige te horen af. De getuige was niet aanwezig bij het steekincident bij het OLVG West en kan daarover dan ook niet uit eigen waarneming verklaren. Daarnaast ziet de rechtbank de relevantie tussen de mogelijke (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige over de situatie op het festival en de uiteindelijke beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering niet.
5.4.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank als volgt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.
Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de gevangenneming van verdachte te bevelen wegens recidivegevaar en de geschokte rechtsorde.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft, indien het tot een strafoplegging komt, verzocht te volstaan met een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij is met een mes op zak van huis gegaan en heeft daar meermalen mee gestoken toen hij onverwacht het slachtoffer weer zag. Hij heeft het slachtoffer in zijn borst en bovenarm gestoken. Uit de vordering tot schadevergoeding en de slachtofferverklaring op zitting blijkt dat de steekpartij voor het slachtoffer [benadeelde partij/aangever] zowel lichamelijk als psychisch langdurig ernstige gevolgen heeft gehad. Bij hem is PTSS vastgesteld en hij wordt nog elke dag aan het incident herinnerd door een verminderde motoriek en ontsierende littekens op zijn borst en bovenarm. Verdachte mag van geluk spreken dat het letsel het slachtoffer niet fataal is geworden. Gelet op de plekken waar het slachtoffer is gestoken en de ernst van de verwondingen was er een groot risico dat hij kon komen te overlijden. Dat de steekpartij voor de ingang van een ziekenhuis heeft plaatsgevonden is mogelijk zelfs de reden geweest dat het leven van het slachtoffer nog kon worden gered. Doordat het steekincident bij het ziekenhuis plaatsvond zijn meerdere onschuldige medewerkers en bezoekers ongevraagd geconfronteerd met grof geweld, wat blijkens verschillende verklaringen in het dossier ook bij hen tot gevoelens van angst en onveiligheid heeft geleid.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 17 oktober 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict. Deze veroordeling dateert echter uit 2013 met als pleegdatum 30 juni 2011, zodat de rechtbank dit niet in strafverzwarende zin zal meewegen.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 16 juli 2024, waaruit de rechtbank concludeert dat verdachte zijn leven voorafgaand aan het steekincident goed op orde leek te hebben. Verdachte heeft vaste woonruimte, een langdurige relatie en is van plan om binnenkort van start te gaan met een opleiding. Geadviseerd wordt om een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Op deze wijze zou verdachte door middel van een ambulante behandeling aan de slag kunnen gaan met zijn gevoelens van verhoogde spanning, onveiligheid en angst, voortkomend uit zijn jeugd en de nasleep van het incident.
De op te leggen straf
Voor een poging tot doodslag wordt in soortgelijke zaken in beginsel een forse gevangenisstraf opgelegd. De rechtbank acht een dergelijke forse gevangenisstraf gezien de ernst van het feit in dit geval ook passend en geboden.
Daarbij ziet de rechtbank ook strafmatigende factoren. Verdachte is nog relatief jong en lijkt ondanks een moeilijke jeugd zijn leven goed te hebben opgebouwd. Verder heeft verdachte ter terechtzitting inzicht gegeven in zijn handelen en een overtuigende spijtbetuiging afgelegd. Het gepleegde feit lijkt dan ook een eenmalig incident te zijn geweest, waarbij verdachte een volstrekt verkeerde keuze heeft gemaakt. Ook weegt de rechtbank mee dat het slachtoffer zelf ook een aandeel heeft gehad in de confrontaties met verdachte die middag en nacht. Dit alles maakt dat de rechtbank zal afwijken van de eis van de officier van justitie.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. De rechtbank zal hierbij geen bijzondere voorwaarden opleggen. Een ambulante behandeling of andere voorwaarden, zoals door de reclassering geadviseerd, kunnen zo nodig ook in het kader van de eventuele voorwaardelijke invrijheidsstelling worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot gevangenneming
De rechtbank acht geen termen aanwezig om de vordering van de officier van justitie tot gevangenneming van de verdachte toe te wijzen. Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die de onmiddellijke vrijheidsbeneming vordert. De rechtbank zal daarom de vordering tot gevangenneming van de verdachte afwijzen.

7.Het beslag

Onder verdachte zijn een geldbedrag (€ 25.850,-), een Rolex horloge, een motor en een telefoon in beslag genomen.
7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 15.850,- dient te worden geretourneerd aan de rechthebbende, zijnde [naam 1] . De officier van justitie heft het strafvorderlijk beslag op de overgebleven € 10.000,- op. Ook de in beslag genomen Rolex dient te worden geretourneerd aan de rechthebbende [naam 1] . De in beslag genomen motor dient te worden geretourneerd aan de rechthebbende [naam 2] en de telefoon dient te worden geretourneerd aan verdachte.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat de in beslag genomen telefoon dient te worden teruggegeven aan verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gelast de teruggave van de in beslag genomen telefoon aan verdachte. Verder zal de rechtbank conform het standpunt van de officier van justitie de teruggave gelasten van de in beslag genomen Rolex, de motor en een gedeelte (zijnde € 15.850,-) van het geldbedrag aan de in het dictum te noemen rechthebbenden.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij/aangever] vordert een bedrag van € 3.297,93 aan vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 50.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 15.000,- aan toekomstige materiële schade.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering – vermeerderd met de wettelijke rente – kan worden toegewezen, met uitzondering van de vergoeding voor de schoenen, de zonnebril en de toekomstige schade. Aan verdachte dient eveneens de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de geleden schade grotendeels het gevolg zou zijn geweest van het eigen handelen van de benadeelde partij, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aangezien het strafproces niet de mogelijkheden kent om deze stelling nader te onderbouwen, levert de behandeling van de vordering van de benadeelde partij daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding enkel de gemaakte medische kosten in aanmerking komen voor toewijzing. Ook heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen immateriële bedrag flink te matigen. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om af te zien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Eigen schuld
Bij een beroep op ‘eigen schuld’ is het aan de verdediging om de feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de geleden schade mede aan het slachtoffer kan worden toegerekend. Het enkele feit dat er op het festival voorafgaand aan het steekincident een vechtpartij heeft plaatsgevonden tussen verdachte en de benadeelde partij, is in dat verband onvoldoende. Ook binnen de – zoals door de raadsman van verdachte gestelde – beperkte mogelijkheid tot het onderbouwen van causaliteitsvraagstukken in het strafproces, is een nadere onderbouwing aan de hand van concrete omstandigheden geboden om een geslaagd beroep op het bepaalde in artikel 6:101 BW te kunnen doen. De rechtbank ziet op basis hiervan dan ook geen aanleiding om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaring in zijn vordering tot schadevergoeding.
Materiële schade
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade, voor zover deze betrekking heeft op medische kosten, geheel toewijzen. Het gaat hierbij om een bedrag van € 838,- voor nog te ondergane laserbehandelingen, een bedrag van € 210,- als daggeldvergoeding voor het ziekenhuis en een bedrag van € 41,80 in verband met reiskosten voor ondergane behandelingen bij een psycholoog. Dit gedeelte van de gevorderde materiële schadevergoeding is door middel van facturen en stukken onderbouwd en komt voor toewijzing in aanmerking.
Het gevorderde bedrag van € 120,- ten aanzien van de beschadigde kledingstukken van de benadeelde partij is niet gemotiveerd betwist. Dit bedrag zal dan ook eveneens worden toegewezen. Dit ligt anders met betrekking tot de gevorderde schade ten aanzien van de schoenen en de zonnebril van de benadeelde partij. De in het belang van het onderzoek in beslag genomen schoenen van het slachtoffer zullen op last van de officier van justitie aan hem worden geretourneerd. Ten aanzien van de zonnebril heeft de benadeelde partij ter terechtzitting verklaard dat deze reeds op het festival van zijn hoofd is geslagen. Er is naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende verband tussen de geleden schade en het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom voor dit gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Ook ten aanzien van de gevorderde kosten die betrekking hebben op de aanschaf van een videodeurbel is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende direct verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezen verklaarde feit. Hoewel invoelbaar is dat dit incident iets met het veiligheidsgevoel van aangever heeft gedaan, heeft het feit zich niet rondom de woning van de benadeelde partij afgespeeld en in het dossier bevinden zich geen aanwijzingen om aan te nemen dat het tot een hernieuwde confrontatie zou komen voor de woning van de benadeelde partij. De benadeelde partij zal daarom voor dit gedeelte eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
De rechtbank zal de benadeelde partij tevens niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover deze betrekking heeft op de post toekomstige schade, nu niet is komen vast te staan dat deze schade ook daadwerkelijk zal worden geleden en deze dus nog niet opeisbaar is.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,-. De vordering zal tot dit bedrag worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank bepaalt dat het toegewezen schadebedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 september 2023. Daarnaast zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De door de raadsman aangevoerde omstandigheid – dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een oneerlijk voordeel zou geven aan de benadeelde partij, gelet op de onmogelijkheid tot het indienen van een vordering in reconventie – is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om af te zien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in een strafproces.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan
hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan beslagene [naam 3] van:
1 Telefoon (G6496266).
Gelast de teruggave aan de rechthebbende [naam 1] van:
  • een geldbedrag van € 15.850,- (G6496050);
  • 1 Rolex horloge (G6496037).
Gelast de teruggave aan de rechthebbende [naam 2] van:
1 Motorrijtuig (G6496084).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij/aangever]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij/aangever] toe tot een bedrag van €1.209,80 (duizend tweehonderdnegen euro en tachtig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 10 september 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij/aangever] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij/aangever] aan de Staat een bedrag van € 11.209,80 (elfduizend tweehonderdnegen euro en tachtig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 september 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 91 (eenennegentig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mrs. E. Slager en M.A. Boerhorst , rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bos griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 november 2024.
[---]