ECLI:NL:RBAMS:2024:6795

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
13-216394-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verkeerszaak door onvoldoende bewijs van bestuurderschap

Op 31 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het veroorzaken van een verkeersongeval op 3 april 2023 te Amsterdam. De verdachte werd ten laste gelegd dat hij zich als bestuurder van een auto zodanig had gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval had plaatsgevonden, waarbij meerdere passagiers (slachtoffers) zwaar lichamelijk letsel hadden opgelopen. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging, maar de verdediging voerde aan dat er te veel twijfel bestond over wie de bestuurder was. De rechtbank heeft het dossier zorgvuldig bestudeerd en kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte de bestuurder was. Er waren verschillende onduidelijkheden en inconsistenties in de verklaringen van de betrokkenen, waaronder de passagiers en getuigen. De rechtbank stelde vragen over de verklaringen van de slachtoffers en de verdachte, en concludeerde dat het dossier niet voldoende uitsluitsel gaf over de identiteit van de bestuurder. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, inclusief de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf. De rechtbank benadrukte dat de twijfels over de schuld van de verdachte niet konden worden weggenomen, wat leidde tot de vrijspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-216394-23
Parketnummer vordering tul: 96-145461-20
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Hoekstra en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. R.A. van der Horst, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 3 april 2023 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1. het zich als bestuurder van een auto zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan [slachtoffer] en/of [slachtoffer] en/of [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel heeft/hebben bekomen.
Subsidiair is dit ten laste gelegd als gevaarzetting op de weg.
2. het verlaten van de plaats van vorengenoemd ongeval, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander ( [slachtoffer] , en/of [slachtoffer] en/of [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde.
Verdachte dient te worden aangemerkt als bestuurder van de auto die het ongeval heeft veroorzaakt. Hij heeft dat zelf verklaard en dat is ook door zijn passagiers verklaard. Daarnaast is er een getuige die zag dat de bestuurder van de auto uitstapte en bij de andere inzittenden ging kijken. Dat komt precies overeen met de verklaring van verdachte dat hij na het uitstappen bij de anderen is gaan kijken.
Verdachte heeft met te hoge snelheid gereden, waardoor hij de controle over het stuur verloor, uit de bocht is gevlogen en vervolgens tegen een boom is aan gereden. Verdachte heeft zich aanmerkelijk onvoorzichtig gedragen. Hierdoor hebben twee passagiers ( [slachtoffer] en [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Vervolgens heeft verdachte de plaats van het ongeval verlaten. Niet kan worden geoordeeld dat zijn passagiers, de slachtoffers, hem voldoende kenden om zijn identiteit te kunnen achterhalen. Verdachte had dan ook ter plaatse aanwezig moeten blijven.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft primair verzocht verdachte vrij te spreken van de hem ten laste gelegde feiten omdat er reden is te twijfelen over wie de bestuurder is geweest. Daartoe is, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats is niet te beoordelen of de afgelegde verklaringen dat verdachte de bestuurder is geweest, onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd. Ter plaatse hebben [slachtoffer] en [slachtoffer] (de enige twee die op de plaats van het ongeval zijn aangetroffen) aangegeven dat ze niet weten wie er heeft gereden. Vervolgens is verdachte de eerste die zich meldt op het politiebureau, te weten drie dagen na het ongeval, en heeft hij verklaard dat hij de bestuurder was. Verdachte heeft dan al contact gehad met [slachtoffer] in het ziekenhuis. De volgende dag komt [slachtoffer] naar het politiebureau om te vertellen dat verdachte de bestuurder was. Vervolgens legt ook [slachtoffer] een korte telefonische verklaring af, inhoudende dat verdachte achter het stuur zat. [slachtoffer] lijkt in die verklaring te reageren op wat hem door verbalisanten wordt meegedeeld over de plek waar alle personen in de auto zaten, zodat niet duidelijk is wat hem is verteld en wat hij uit eigen wetenschap heeft verklaard.
Daarnaast verschillen de verklaringen van verdachte en [slachtoffer] over de gang van zaken voorafgaande aan het ongeval van elkaar. Deze gang van zaken laat een vreemd gevoel achter.
Ten tweede is van belang dat uit onderzoek is gebleken dat de bestuurder geen gordel om had en dat de voorruit van de auto, ter hoogte van de bestuurderszijde, flink beschadigd is, veroorzaakt door van binnen uit komend geweld: de bestuurder zal vrijwel zeker met zijn hoofd tegen de voorruit zijn geklapt. Het is dan opvallend en vreemd dat de politie bij verdachte geen letsel heeft geconstateerd toen hij zich op het politiebureau kwam melden, te meer nu bij de andere inzittenden flink letsel is ontstaan. Verbalisant [verbalisant] had een vreemd gevoel over de zaak en kon niet uitsluiten dat verdachte de schuld op zich nam, terwijl iemand anders had gereden. Dit is dan ook de achtergrond van het verzoek aan verdachte om mee te werken aan een DNA-onderzoek. Dat heeft hij om hem moverende redenen geweigerd.
Tot slot valt op dat de verklaring van verdachte over de toedracht van het ongeval niet klopt met de bevindingen uit het sporenonderzoek.
Gelet op het voorgaande kan niet met voldoende mate van zekerheid worden geoordeeld dat verdachte degene is geweest die de auto ten tijde van het ongeval heeft bestuurd. Daarom dient hij van de hem ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.
Subsidiair is verzocht verdachte vrij te spreken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit en hem te ontslaan van rechtsvervolging ten aanzien van feit 2.
Ten aanzien van feit 2 is dit verzocht omdat artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 niet van toepassing is op degene die behoorlijk de gelegenheid heeft gegeven tot het vaststellen van zijn identiteit. De identiteit van verdachte was bij de slachtoffers bekend, zodat dit artikel niet van toepassing is.
Ten aanzien van feit 1 primair is voorts het volgende aangevoerd.
Op grond van het onderzoek kan niet worden vastgesteld waardoor het ongeval heeft plaatsgevonden. Dat het donker was, het zicht onbelemmerd en verdachte beginnend bestuurder was, is niet zonder meer relevant voor een bewezenverklaring.
Evenmin kan worden vastgesteld hoe hard verdachte heeft gereden. De eerste ongevalsanalyse vermeldt dat niet is vast te stellen dat de bestuurder te hard heeft gereden. De uitslag van het latere (niet wettelijk gereguleerde) EDR-onderzoek naar de gereden snelheid dient van het bewijs te worden uitgesloten, omdat dit rapport gebaseerd is op gegevens die evident niet kloppen, zoals het feit dat de airbags niet zouden zijn uitgegaan, terwijl de auto is aangetroffen met uitgeklapte airbags. Daarnaast heeft de auto verschillende voorwerpen geraakt, wat niet overeenkomt met het feit dat in het EDR-onderzoek slechts één event is aangetroffen. De stelling van verbalisanten dat het feit dat er meerdere events waren en dat dit werd bevestigd door het EDR-rapport, is dan ook onjuist.
Bovendien is de snelheidsmeter niet geijkt, zodat ook niet vastgesteld kan worden welke snelheid zou kunnen zijn gereden. De enkele getuigenverklaring is daarvoor onvoldoende, omdat mensen over het algemeen niet goed in staat zijn tot het schatten van snelheden. Duidelijk is dat kennelijk niet het idee ontstond dat er opvallend hard werd gereden.
Tot slot kan op grond van het dossier ook niet worden vastgesteld dat de eventuele te hoge snelheid het ongeval veroorzaakt heeft.
Wat resteert is dat uit het sporenonderzoek kan worden afgeleid dat verdachte de bocht naar links te ruim heeft genomen en daardoor tegen een boom is aangereden.
Deze enkele gedraging is niet zodanig onverantwoord te noemen dat deze dient te worden aangemerkt als zodanig roekeloos of onvoorzichtig gedrag dat sprake is van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Overigens kan ook het letsel niet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel dan wel zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden zou zijn ontstaan, nu de slachtoffers vrijwel niets hebben willen verklaren over het letsel en geen gegevens hebben overgelegd over de aard en de ernst daarvan. Ook hierom kan het onder 1 primair ten laste gelegde niet worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair is (subsidiair) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
Op 3 april 2023 heeft op [adres] te Amsterdam een ongeval plaatsgevonden waarbij de bestuurder van een Mercedes – uiteindelijk – tegen een boom is aangereden. Ten gevolge van dit ongeval hebben [slachtoffer] , [slachtoffer] en [slachtoffer] letsel opgelopen.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verdachte de bestuurder van de Mercedes is geweest. De rechtbank heeft op grond van de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging dat dit het geval is geweest en overweegt daartoe als volgt.
Hoewel verdachte heeft verklaard de auto te hebben bestuurd toen het ongeval plaatsvond, roept het dossier op dat punt vragen op. Waarom weet [slachtoffer] kort na het ongeval niet wie er heeft gereden en enkele dagen na het ongeval ineens wel? Waarom wil [slachtoffer] op dat punt geen verklaring afleggen? Waarom had verdachte ten tijde van zijn aangifte geen letsel, althans is door de politie niet gerelateerd dat verdachte letsel had, terwijl aan de voorruit bij de bestuurderszijde behoorlijke schade is waargenomen en de bestuurder geen gordel heeft gedragen? Waarom heeft verdachte niet mee willen werken aan een DNA-onderzoek als hij naar eigen zeggen de bestuurder is geweest? Waarom past de verklaring van verdachte over de toedracht van het ongeval niet bij de resultaten van het sporenonderzoek? Deze vragen hebben de rechtbank aan het twijfelen gebracht of verdachte inderdaad wel de bestuurder is geweest.
Het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende uitsluitsel geven over deze vragen. Zo blijkt uit het dossier dat de politie ter plaatse twee inzittenden van de auto heeft aangetroffen, maar niet blijkt dat de ter plaatse aangetroffen slachtoffers met hun identiteitsbewijs zijn gecontroleerd, en evenmin of hen is gevraagd op welke plaats zij in de auto hebben gezeten en wie op de andere plaatsen hebben gezeten. Ter plaatse is een getuige, [getuige] , gehoord. Hij heeft verklaard dat zowel de bestuurder als de bijrijder de plaats van het ongeval hebben verlaten, hetgeen niet overeenkomt met andere verklaringen waaruit blijkt dat de bestuurder en één van de passagiers achterin de plaats van het ongeval zouden hebben verlaten. Bovendien heeft hij ook niet zodanige informatie over de bestuurder gegeven dat deze tot verdachte te herleiden valt. Een arts die ter plaatse te hulp zou zijn geschoten, is niet als getuige gehoord.
Gelet op het voorgaande kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld wie op welke positie in de auto heeft gezeten.
Daarnaast roept de verklaring van verdachte over de toedracht, namelijk dat hij een drempel raakte en toen is gaan tollen, vragen op, nu de bestuurder van de auto blijkens de aangetroffen sporen ter hoogte van de drempel al de stoeprand had geraakt en op het gras reed.
Het Openbaar Ministerie heeft de gerezen vragen ter terechtzitting niet kunnen wegnemen. Daarnaast kan de stelling van de raadsman dat verdachte waarschijnlijk niet heeft gereden, ondanks de bekennende verklaring van verdachte, niet terzijde worden geschoven, gelet op de onderzoeksbevindingen. Het feit dat verdachte niet ter terechtzitting aanwezig was, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zijn afwezigheid maakt voor de rechtbank niet, dat zij de overtuiging heeft gekregen, dat hij de bestuurder van de auto was. In dat verband merkt de rechtbank nog op, dat de raadsman van verdachte heeft medegedeeld dat verdachte voornemens was, zich op zijn zwijgrecht te beroepen ter zitting.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat er te veel twijfel bestaat om tot de overtuiging te komen dat verdachte degene is geweest die de auto ten tijde van het ongeval heeft bestuurd. Dat betekent dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde
Nu de rechtbank uit de bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft gekregen dat verdachte degene is geweest die de auto ten tijde van het ongeval heeft bestuurd, kan ook het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde niet worden bewezen. Verdachte zal daarom ook van deze feiten worden vrijgesproken.

4.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 5 september 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 96-145461-20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 28 mei 2021 van de kantonrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 16 uren, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 8 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen. Omdat verdachte wordt vrijgesproken van de in deze strafzaak aan hem ten laste gelegde feiten, kan niet worden geoordeeld dat hij zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Verklaart het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96-145461-20 af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en P.K. Oosterling - van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 oktober 2024.
[...]