ECLI:NL:RBAMS:2024:6684

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
13/150097-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraken inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden van voorlopige gehechten

Op 11 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraken gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteit in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1985, die momenteel gedetineerd is in een Nederlandse penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 27 juni 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.A. Schuttevaer, en een Poolse tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd, omdat er vragen waren over de detentieomstandigheden in Polen en de naleving van de Overleveringswet (OLW). De raadsvrouw heeft betoogd dat het EAB niet genoegzaam is, omdat het niet duidelijk maakt welke bijdrage de opgeëiste persoon heeft geleverd aan de strafbare feiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het EAB voldoende informatie bevatte over de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de overlevering niet geweigerd kan worden op basis van de detentieomstandigheden in Polen, maar dat er aanvullende vragen aan de Poolse autoriteiten moeten worden gesteld om te waarborgen dat de grondrechten van de opgeëiste persoon niet worden geschonden. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de officier van justitie gevraagd om de nodige informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen. De zaak is gepland voor een nieuwe zitting uiterlijk 14 dagen voor 28 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/150097-24
Datum uitspraak: 11 juli 2024
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 3 mei 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 juni 2023 door
the Circuit Court in Katowicein Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
gedetineerd in de [naam PI] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 juni 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.A. Schuttevaer, advocaat in Den Haag, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
ÁG213101047339TÈ
G213101047339

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een beslissing van
the Katowice-Wschód District Courtin Polen van 24 januari 2020 (III Kp 900/19).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat het EAB niet genoegzaam is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit het EAB niet blijkt welke wezenlijke bijdrage de opgeëiste persoon zou hebben geleverd aan het hem kennelijk verweten transport van en de handel in drugs. De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is dan ook onvoldoende onderbouwd, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB wel genoegzaam is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het op basis van de gegevens opgenomen in het EAB voldoende duidelijk is voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. In het EAB is duidelijk omschreven waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht, namelijk het samen met anderen vervoeren respectievelijk invoeren van verdovende middelen in respectievelijk naar Polen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit staat op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft geen opmerkingen gemaakt over de weigeringsgrond van artikel 13 OLW.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de vervolging in Polen is aangevangen en dat het Nederlandse Openbaar Ministerie niet voornemens is om de vervolging over te nemen. In dat licht vormt het gegeven dat het feit geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Artikel 21a OLW

De raadsvrouw heeft nog betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van een advocaat in de uitvaardigende lidstaat. Pas in een laat stadium is gehoor gegeven aan het verzoek om toevoeging van een Poolse advocaat op grond van artikel 21a OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek ex artikel 21a OLW weliswaar eerder aan de Poolse autoriteiten had moeten worden doorgegeven, maar dat hieraan geen consequenties behoeven te worden verbonden.
De rechtbank stelt vast dat, indien artikel 21a OLW niet, ten dele, of te laat wordt nageleefd, de wet hier geen sanctie aan verbindt. Ook dit verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.

7.Artikel 11 OLW

De raadsvrouw heeft geen opmerkingen gemaakt over de Poolse detentieomstandigheden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak aanvullende vragen in het kader van artikel 11 OLW moeten worden gesteld aan de Poolse autoriteiten.
De rechtbank volgt de officier van justitie in dit standpunt. Het volgende is hiervoor van belang.
In haar uitspraak van 5 juni 2024 [5] heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar voor schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in
remand regimevan de uitvaardigende lidstaat waar hij zal worden gedetineerd.
In het kader van dat nadere onderzoek zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag te laten beantwoorden of, indachtig de hiervoor geschetste omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar – al dan niet met een individuele detentiegarantie - voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
1) De rechtbank begrijpt uit het CPT-rapport dat voorlopig gehechten minimaal drie vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel ter beschikking hebben. Kan, tegen de achtergrond van het arrest Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, punten 75-76), voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij minimaal vier vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen in het Huis van Bewaring waar hij terecht komt? Of zal hij slechts tussen de drie en vier vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel krijgen?
2) Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het betreffende Huis van Bewaring?
3) Indien hij ervoor kiest deel te nemen aan alle aangeboden activiteiten, hoeveel uur per dag zou hij dan minimaal buiten zijn cel verblijven?
4) Geldt voor de opgeëiste persoon dat hij, indien hij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, daaraan voorafgaand altijd toestemming zal moeten vragen?
5) Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek?
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van boven gestelde vragen - zo nodig - bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit. [6]

8.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd,
teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder punt 7. opgenomen vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW;
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden
gepland uiterlijk 14 dagen voor 28 augustus 2024, het einde van de verlengde beslistermijn;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw en van een tolk in de Poolse taal.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.D. Dijkstra griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 11 juli 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (