ECLI:NL:RBAMS:2024:6677

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
C/13/757252 / KG ZA 24-819
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over geldvordering en bankgarantie in verband met aanneemovereenkomsten voor de bouw van een clubgebouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een aannemer, [eiser], en een voetbalvereniging, [naam vereniging] c.s. De eiser, een besloten vennootschap, vorderde betaling van een bedrag van € 333.903,08, vermeerderd met wettelijke rente, en een onherroepelijke bankgarantie ter zekerheid van haar vorderingen. De eiser had met de vereniging drie aanneemovereenkomsten gesloten voor de bouw van een clubgebouw, maar de vereniging had haar betalingsverplichtingen niet nagekomen. De eiser voerde aan dat de vereniging nog een bedrag van € 725.706,46 aan haar verschuldigd was, waarvan een deel direct opeisbaar was. De vereniging voerde verweer en betwistte de vorderingen van de eiser, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van € 333.903,08 voldoende aannemelijk was en dat de eiser een spoedeisend belang had bij de betaling. De vordering tot het stellen van een bankgarantie werd afgewezen, omdat er geen grondslag voor was. De voorzieningenrechter veroordeelde de vereniging tot betaling van het gevorderde bedrag, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 1 november 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/757252 / KG ZA 24-819 VVV/TF
Vonnis in kort geding van 1 november 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres bij dagvaarding van 7 oktober 2024,
advocaat mr. C. Ravesteijn te Amsterdam,
tegen
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[naam vereniging],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. L. Westhoff te Oisterwijk.
Eiseres zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk en in enkelvoud worden aangeduid als [naam vereniging] c.s. en afzonderlijk als de vereniging, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .

1.De procedure

1.1.
Op de zitting van 17 oktober 2024 heeft [eiser] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [naam vereniging] c.s. heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties ingediend en [naam vereniging] c.s. een pleitnota. Vonnis is bepaald op vandaag.
1.2.
Op de zitting waren voor zover van belang aanwezig:
aan de kant van [eiser] : [naam 1] (directeur) met mr. Ravesteijn;
aan de kant van [naam vereniging] c.s.: [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (beiden bestuurder van de vereniging) met mr. Westhoff.
2. De feiten
2.1.
De vereniging is een voetbalclub aan de [adres] . Aannemer [eiser] heeft met de vereniging de volgende aanneemovereenkomsten gesloten voor de aanbouw van een clubgebouw:
- aanneemovereenkomst Fase 1 van 26 oktober 2022 met een aanneemsom van € 418.128,12 (inclusief BTW);
- aanneemovereenkomst Fase 2 van 20 december 2022 met een aanneemsom van € 623.150,00 (inclusief BTW);
- aanneemovereenkomst Fase 3 van 8 mei 2023 met een aanneemsom van
€ 386.001,95 (inclusief BTW).
De totale aanneemsom bedroeg € 1.427.280,07. Partijen zijn overeengekomen dat de aanneemsommen in termijnen worden voldaan.
2.2.
[eiser] is aan de slag gegaan. De betalingstermijnen voor Fase 1 zijn voldaan.
2.3.
In een bericht van 14 april 2023 heeft [naam 2] (namens de vereniging) bij [eiser] erover geklaagd dat de bouwactiviteiten te traag verlopen.
2.4.
Bij e-mail van 4 mei 2023 heeft een bouwinspecteur van de gemeente aan [eiser] en [naam vereniging] c.s. meegedeeld dat hij onaangekondigd is langsgegaan bij de bouwlocatie en een aantal zaken heeft geconstateerd. De bouwinspecteur heeft voorts om een nadere uitleg gevraagd. Partijen hebben naar aanleiding van deze
e-mail samen actie ondernomen en in overleg met de gemeente is de fundering hersteld.
2.5.
Tot en met 16 oktober 2023 hebben partijen gecommuniceerd over de werkzaamheden en de financiën
2.6.
In de tussentijd zijn voor Fase 2 de eerste twee termijnen van de in totaal acht termijnen voldaan. Bij facturen van 23 augustus 2023 (vervaldatum 22 september 2023), 9 oktober 2023 (vervaldatum 8 november 2023) en 27 oktober 2023 (vervaldatum 26 november 2023) heeft [eiser] de termijnen drie tot en met vijf in rekening gebracht, tezamen voor in totaal € 218.102,50. In november 2023 heeft [eiser] de werkzaamheden voor de vereniging opgeschort, omdat deze facturen niet door de vereniging zijn voldaan.
2.7.
Voor Fase 3 zijn de eerste twee termijnen van de in totaal acht termijnen voldaan. De termijnen drie en vier zijn op respectievelijk 7 september 2023 en 28 september 2023 gefactureerd, maar niet voldaan. Het betreft een bedrag van
€ 115.800,58. Het werk voor termijn vijf tot en met zeven is niet verricht.
2.8.
Bij e-mail van 12 januari 2024 heeft [eiser] een beroep gedaan op haar retentierecht. In de e-mail staat voor zover van belang het volgende:
“(…) Hierbij deel ik u mede dat wij per direct het retentierecht uitvoeren op het project. Wij zullen het retentierecht laten vervallen als alle facturen van fase 2 zijn voldaan.
Let op; dit betekent niet dat wij het werk willen beëindigen, als de facturen zijn voldaan kunnen we een plan maken voor de verdere voortgang.(…)”
2.9.
In een e-mail van 15 april 2024 heeft [eiser] aan een adviseur van
[naam vereniging] c.s. uiteengezet dat de vereniging uit hoofde van de aanneemovereenkomst in totaal nog een bedrag van € 725.706,46 aan haar is verschuldigd.
2.10.
[naam vereniging] c.s. heeft om financiële steun (althans subsidie) gevraagd bij de gemeente en bij de Stichting Steun [naam vereniging] en die onvoldoende gekregen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I [naam vereniging] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 333.903,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2024;
II. [naam vereniging] c.s. hoofdelijk op straffe van dwangsom te gelasten om [eiser] tot zekerheid van haar vorderingen te voorzien van een onherroepelijke (bank)-garantie voor een bedrag van € 725.706,46, danwel € 391.803,38 (indien de vordering onder I is voldaan), waarmee [eiser] op eerste verzoek daartoe betaling van haar vorderingen zal kunnen verkrijgen;
III. [naam vereniging] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten;
Subsidiair (indien de rechtbank zou besluiten dat van bestuurdersaansprakelijkheid van gedaagden 2 en 3 geen sprake is)
IV. de vereniging te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van
€ 333.903,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2024;
V. de vereniging op straffe van dwangsom te gelasten om [eiser] tot zekerheid van haar vorderingen te voorzien van een onherroepelijke (bank)-garantie voor een bedrag van € 725.706,46, danwel € 391.803,38 (indien de vordering onder I is voldaan), waarmee [eiser] op eerste verzoek daartoe betaling van haar vorderingen zal kunnen verkrijgen;
VI. de vereniging te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag.
De vereniging is uit hoofde van de aanneemovereenkomsten nog een bedrag van
€ 725.706,46 aan [eiser] verschuldigd en daarvan is een bedrag van € 333.903,08 direct opeisbaar. [eiser] heeft de bouw van het clubgebouw in drie fases ingedeeld om rekening te houden met het sociaal-maatschappelijk belang van de voetbalclub. Fase 1 is uitgevoerd en op uitdrukkelijk verzoek van de bestuurders is ook aan fase 2 en 3 gedeeltelijk uitvoering gegeven. De werkzaamheden voor het opeisbare deel van de termijnen zijn uitgevoerd. De betalingsachterstanden liepen echter op omdat de vereniging kennelijk geen geld daarvoor had gereserveerd. In de e-mail van 15 april 2024 is [eiser] hierop ingegaan. De vordering wordt door [naam vereniging] c.s. niet betwist. De beide bestuurders [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben voorts in hun hoedanigheid van bestuurder van de vereniging jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld. Zij zijn financiële verplichtingen aangegaan terwijl zij wisten en uit hoofde van hun functie behoorden te weten dat de financiële middelen van de vereniging ontoereikend waren om de bouw van het clubgebouw te bekostigen. [eiser] lijdt hierdoor schade. De bestuurders hebben aangeklopt bij de gemeente voor financiële steun en wisten dus dat de vereniging niet kon nakomen. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen. Haar financiële situatie is verslechterd en zij heeft te maken met kosten voor de verbouwing (zoals voor materialen en inhuur derden) die zij heeft voorgeschoten.
3.3.
[naam vereniging] c.s. voert verweer. Hierop wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op de zitting heeft de voorzieningenrechter al antwoord gegeven op de vraag of de primaire vorderingen die ook zien op de bestuurders van de vereniging in verband met hun bestuurdersaansprakelijkheid toewijsbaar zijn. Beide bestuurders van de vereniging hadden daaraan behoefte, omdat de claim hen zwaar viel. Uiteengezet is dat deze vorderingen jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden afgewezen, omdat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Voor de stelling dat beide bestuurders al bij voorbaat wisten dat zij de betalingsverplichtingen niet zouden nakomen, zijn vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Niet gebleken is dat zij moesten weten dat er geen voldoende subsidie of andere middelen beschikbaar zouden komen. [eiser] was er bij het aangaan van de aannemingsovereenkomsten ook van op de hoogte dat de vereniging een deel het geld benodigd voor de bouw nog moest verkrijgen.
4.2.
De gevorderde subsidiaire voorziening onder IV strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
4.3.
Het bestaan en de omvang van de geldvordering ten bedrage van
€ 333.903,08 is voldoende aannemelijk geworden. Voor dit bedrag zijn immers werkzaamheden verricht en facturen uitgeschreven, die niet zijn betaald.
Op de zitting heeft [naam vereniging] c.s. als verweer gevoerd dat niet kan worden vastgesteld of alle werkzaamheden waarvoor facturen zijn uitgebracht wel zijn verricht. Dit geldt bijvoorbeeld voor de kalksteenwanden en het metselwerk. Dit verweer wordt gepasseerd. Immers voorafgaand aan de zitting is hierover nooit discussie geweest. Daarbij is de enkele constatering van de advocaat dat thans niet kan worden vastgesteld of bepaalde werkzaamheden zijn verricht bovendien onvoldoende om in twijfel te trekken dat het werk is verricht. [naam vereniging] c.s. heeft ook na uitoefening van het retentierecht niet gereageerd en niet gesteld dat het werk niet, dan wel ondeugdelijk is uitgevoerd. De voorzieningenrechter volgt dan ook het standpunt van [eiser] dat het werk waarvoor facturen zijn uitgebracht, is uitgevoerd.
4.4.
Nu [eiser] al vanaf eind 2023 of begin 2024 wacht op betaling heeft zij een spoedeisend belang bij de geldvordering. Daarvoor is het niet nodig dat zoals [naam vereniging] c.s. stelt de financiële noodzaak voor betaling aannemelijk is en [eiser] ter onderbouwing van zijn financiële situatie actuele financiële stukken moet verstrekken. Het gaat om een aanzienlijk bedrag dat wordt gevorderd en [eiser] heeft dat nodig voor zijn bedrijfsvoering. Aannemelijk is immers zoals [eiser] heeft aangevoerd dat de uitvoering van het werk arbeids- en materiaalkosten heeft meegebracht, die [eiser] tot nu toe heeft moeten voorschieten.
4.5.
Van een restitutierisico is geen of in verminderde mate sprake, omdat [eiser] werkzaamheden heeft verricht en er een clubgebouw staat. Dit clubgebouw vertegenwoordigt een waarde die aan de vereniging toekomt als zij de vordering heeft betaald. In dat geval vervalt ook het retentierecht.
4.6.
De toekomstige vordering waarvoor nog geen werkzaamheden zijn verricht zal worden afgewezen. Deze vordering is nog niet opeisbaar en voldoet niet aan het strenge criterium voor een geldvordering in kort geding.
4.7.
Het bedrag van € 333.903,08 tot voldoening waarvan de vereniging binnen na melden termijn zal worden veroordeeld, geldt als voorschot op en ter nadere verrekening met hetgeen zij ten gronde zal blijken verschuldigd te zijn.
4.8.
Het subsidiair gevorderde onder V zal worden afgewezen. Er is geen grondslag voor het stellen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie voor het een bedrag van € 725.706,46 dat deels de toekomstige vordering omvat nu dat niet is overeengekomen en ook geen andere grondslag is aangevoerd. Ook niet met betrekking tot het opeisbare gedeelte. Immers met dit vonnis krijgt [eiser] een executoriale titel voor een geldbedrag van € 333.903,08. Mocht de vereniging niet tot betaling overgaan dan kan [eiser] via de geëigende weg executiemaatregelen nemen.
4.9.
[eiser] heeft voorts buitengerechtelijke kosten gevorderd. Voor de berekening zal worden uitgegaan van het toe te wijzen bedrag van € 333.903,08. De voorzieningenrechter stelt vast dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en bepaalt die op basis van de toepasselijke staffel op een bedrag van
€ 3.444,52.
4.10.
De vereniging zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 118,07 (1 x dagvaarding en kosten KvK)
- griffierecht 6.617,00
- salaris advocaat 1.107,00
- nakosten
178,00
Totaal € 8.020,07

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vereniging om binnen tweeënzeventig uur na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 333.903,08
(driehonderddrieëndertigduizendnegenhonderddrie euro en acht eurocenten), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 12 januari 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt de vereniging om aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 3.444,52 aan buitengerechtelijke kosten
5.3.
veroordeelt de vereniging in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 8.020,07, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening indien dit vonnis wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G.H. Felix, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 november 2024. [1]

Voetnoten

1.type: GHF