ECLI:NL:RBAMS:2024:6633

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
10512258 / CV 23-7206
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over informatieplichten bij schadeverzekeringsovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 oktober 2024 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. en een gedaagde die niet is verschenen. De zaak betreft een prejudicieel verzoek met betrekking tot de informatieplichten die een verzekeraar heeft bij het sluiten van een schadeverzekeringsovereenkomst. Achmea heeft gesteld dat de gedaagde op 25 augustus 2021 een autoverzekering heeft afgesloten en dat hij op de hoogte is gesteld van de voorwaarden en het ontbindingsrecht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat, gezien de consument-status van de gedaagde, ambtshalve getoetst moet worden of Achmea heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en de relevante Europese richtlijnen. De rechtbank heeft daarbij specifieke vragen geformuleerd die aan de Hoge Raad moeten worden voorgelegd, waaronder de vraag of de informatie op een duurzame drager moet worden verstrekt en welke sancties van toepassing zijn bij schending van deze informatieplichten. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de rechtbank heeft de Hoge Raad verzocht om de geformuleerde vragen te beantwoorden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10512258 \ CV EXPL 23-7206

Vonnis van 25 oktober 2024

in de zaak van

de naamloze vennootschap

ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
hierna te noemen: Achmea,
gemachtigde: mr. I. van Apeldoorn (GGN Mastering Credit B.V.),
tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
niet verschenen.

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 8 december 2023 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis heeft Achmea een akte met producties genomen. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. Bij voormeld tussenvonnis is Achmea in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten:
a. welke informatie zij op welke manier voorafgaande/ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan [gedaagde] heeft verstrekt, bijvoorbeeld door het overleggen van schermafdrukken van het bestelproces,
b. wanneer de overeenkomst is gesloten en of zij [gedaagde] , indien van toepassing, tijdig heeft gewezen op het ontbindingsrecht,
c. of de hiervoor genoemde informatie en voorwaarden aan [gedaagde] zijn verstrekt op de voorgeschreven wijze, of de vordering is gegrond of had kunnen worden gegrond op een beding in de toepasselijke algemene voorwaarden en of dit beding eerlijk is.
2. In de genomen akte stelt Achmea dat [gedaagde] op 25 augustus 2021 een autoverzekering heeft afgesloten bij FBTO, een handelsnaam van Achmea, door het invullen van het bestelproces op de website van FBTO. Achmea heeft screenshots overgelegd van een voorbeeldbestelproces, maar stelt dat de essentiële gegevens daarvan de afgelopen jaren niet zijn gewijzigd, hooguit de lay-out, en stelt nadrukkelijk dat de informatie die hierop te zien is ook de informatie is geweest die [gedaagde] bij het sluiten van zijn verzekeringsovereenkomst onder ogen heeft gekregen.
3. Achmea stelt dat [gedaagde] precontractueel in kennis is gesteld van:
- de naam en het adres van FBTO en de statutaire naam en handelsnaam van Achmea;
- de aard van de financiële dienstverlening van FBTO/Achmea;
- de inschrijving van FBTO/Achmea in het door de toezichthouder gehouden register;
- de omschrijving van het product van FBTO/Achmea;
- de algemene voorwaarden van de verzekering door middel van een link;
- het wettelijke ontbindingsrecht;
- de interne klachtenprocedure.
Achmea stelt verder dat [gedaagde] door de link aan te klikken de algemene voorwaarden kon lezen en bewaren en ze kon downloaden en opslaan op zijn computer en/of verzenden naar zijn e-mailadres. Verder was [gedaagde] verplicht een vinkje te zetten om akkoord te gaan met de inhoud van de algemene voorwaarden alvorens de verzekering af te sluiten. Uit de als productie 1 overgelegde schermafdrukken van de website én van het bestelproces blijkt dat deze informatie raadpleegbaar was op de website en/of in het bestelproces werd medegedeeld. Voorts blijkt daaruit dat [gedaagde] tijdens het bestelproces in de gelegenheid is gesteld om de toepasselijke polisvoorwaarden als pdf-bestand te downloaden.
4. Vervolgens is, volgens Achmea, op 26 augustus 2021 aan [gedaagde] een e-mail gezonden, waarin samengevat is medegedeeld dat hij vanaf 25 augustus 2021 is verzekerd, de verzekering automatisch jaarlijks wordt verlengd, [gedaagde] de hoofdbestuurder is, de bonus-maluskorting 40% bedraagt, de maandpremie € 131,61 inclusief assurantiebelasting bedraagt, hij geen schadevrije jaren heeft, maar dat dit wordt nagevraagd bij Roy-data en daarna kan worden aangepast, de basisverzekering WA en de aanvullende module pechhulp binnenland van toepassing is, de premie met een automatische incasso binnen twee weken na de ingangsdatum wordt afgeschreven en dat de verzekering binnen 14 dagen kosteloos kan worden opgezegd. Achmea stelt dat zij als bijlage bij dit e-mailbericht het polisblad en alle voorwaarden van de verzekering aan [gedaagde] heeft toegezonden, zodat deze, volgens Achmea, op een duurzame drager aan [gedaagde] zijn verstuurd. Uit de als productie 3 overgelegde schermafdruk uit het systeem van Achmea, waarmee de verzending ‘is gelogd’, blijkt volgens Achmea dat het e-mailbericht op 26 augustus 2021 aan [gedaagde] is gezonden. Tot slot stelt Achmea dat [gedaagde] zijn gegevens te allen tijde en ongewijzigd kan raadplegen door via zijn account in te loggen op de website.
5. Bovenvermelde toelichting is gevraagd omdat in het tussenvonnis is overwogen dat, nu [gedaagde] een consument is en Achmea een handelaar, ambtshalve getoetst moet worden of Achmea voldaan heeft aan de informatieplicht van artikel 6:230x van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dus of zij [gedaagde] heeft gewezen op het ontbindingsrecht en of Achmea heeft voldaan aan de informatieplichten gebaseerd op artikel 5 van de Richtlijn 2002/65/EG betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en artikel 18 en 20 en verder van de Richtlijn 2016/97 betreffende verzekeringsdistributie.
6. Dit is geoordeeld omdat het ontbindingsrecht ingevolge het Arvato-arrest (ECLI:NL:HR:2021:1677) een essentiële informatieplicht is en de financiële dienstverlener ingevolge artikel 4:20 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de uitwerking daarvan in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) verplicht is voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst informatie over (onder meer) het ontbindingsrecht aan de consument te verstrekken. Deze verplichting is een uitwerking van genoemde richtlijn 2002/65/EG, waarin is bepaald dat de verzekeraar de daarin genoemde informatieplichten heeft, en in artikel 11 van die richtlijn is bepaald dat de lidstaten moeten voorzien in passende sancties voor inbreuken op krachtens deze richtlijn aangenomen nationale bepalingen, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Ook richtlijn 2016/97 schrijft in artikel 31 voor dat inbreuken op die richtlijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten worden gesanctioneerd. Op grond hiervan is in het tussenvonnis geoordeeld dat ambtshalve getoetst dient te worden aan genoemde informatieplichten.
7. Vraag daarbij is wel of aan alle informatieplichten genoemd in beide richtlijnen ambtshalve getoetst moet worden of dat er, net zoals in het Arvato-arrest, onderscheid gemaakt moet worden tussen essentiële en niet-essentiële informatieplichten. Dit geldt te meer nu de Commissie van Beroep van het Kifid op 17 juni 2024 (CB-24-00009) heeft geoordeeld dat de verplichting om de informatie te verstrekken op een duurzame drager behoort tot de categorie “overige informatieplichten (III)”, waarvoor geen verplichting geldt tot ambtshalve toetsing. Bovendien is tot op heden niet duidelijk voor de kantonpraktijk, mocht er een verplichting tot ambtshalve toetsing bestaan, wanneer voldaan is aan de vereisten van een duurzame drager en als dat niet het geval is wat de sanctie daarop zou moeten zijn. De kantonrechter acht het daarom van belang hierover de hierna genoemde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
8. Voor de volledigheid zij nog vermeld dat in het tussenvonnis ook is geoordeeld dat de bedingen in de algemene voorwaarden waarop Achmea een beroep doet of zou kunnen doen getoetst moeten worden aan de richtlijn 93/13/EEG met betrekking tot oneerlijke bedingen en ook op dat punt heeft Achmea een toelichting gegeven in haar akte, maar daarover bestaat geen onduidelijkheid, zodat daarover geen prejudiciële vragen zullen worden gesteld.
9.
Prejudiciële vragen

Vraag 1

a. Moet ambtshalve worden getoetst of bij het sluiten van een (schade)verzekeringsovereenkomst is voldaan aan de informatieplichten van artikel 6:230x BW, de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de richtlijn 2002/65/EG en artikel 18 en verder van de richtlijn 2016/97 en/of de daarop gebaseerde nationale bepalingen in paragraaf 8.1.4 en verder BGfo en moet daarbij ook ambtshalve worden getoetst of is voldaan aan de verplichting om de (essentiële) informatie voor en na sluiting van de overeenkomst te verstrekken op een duurzame drager?
b. Welke informatie van artikel 77 lid 1 BGfo is als essentieel aan te merken en is artikel 78 BGfo als uitzondering op artikel 77 BGfo in lijn met de richtlijn 2002/65 of geldt ook voor schadeverzekeringen dat de informatie voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst aan de consument moet worden verstrekt?
Moet ook ambtshalve worden getoetst of het informatiedocument conform artikel 65b lid 1 BGfo is opgemaakt en conform lid 2 is verstrekt, met daarin de informatie genoemd in artikel 66b BGfo?
Toelichting
Ingevolge artikel 6:193b lid 1 BW handelt een handelaar onrechtmatig jegens een consument indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is. Een handelspraktijk is onder meer oneerlijk indien daarbij essentiële informatie wordt weggelaten die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen dat hij anders niet had genomen (artikel 6:193b leden 2 en 3 BW in verbinding met artikel 6:193d leden 1 en 2 BW). Indien het gaat om commerciële communicatie is ingevolge artikel 6:193f, aanhef en onder b BW in ieder geval als essentiële informatie aan te merken de informatie genoemd in artikel 4:20 Wft. Dit artikel is een implementatie van de richtlijn 2002/65/EG. In artikel 4:20 lid 1 Wft is bepaald dat voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product, niet zijnde een financieel instrument, een financiële dienstverlener de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt informatie verstrekt voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in de vorige volzin bedoelde informatie. Dat is gebeurd in de betreffende paragrafen van het BGfo. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de informatie die wordt verschaft met betrekking tot de uitoefening door de consument of cliënt van de in artikel 6:230x lid 1 en 2 BW bedoelde rechten.
In de Wft wordt dus niet alleen uitdrukkelijk verwezen naar 6:230x BW, maar ook naar andere informatie. In richtlijn 2002/65/EG is in artikel 3 en 4 bepaald welke informatie de dienstverlener aan de consument dient te verschaffen en in artikel 5 is bepaald dat de dienstverlener deze informatie én de contractvoorwaarden (tenzij gebruik is gemaakt van een communicatiemiddel waarmee dat niet lukt) ruim voordat de consument is gebonden aan de overeenkomst aan de consument op een duurzame drager dient te verstrekken. In artikel 78 lid BGfo is bepaald dat in afwijking van artikel 77 lid 1 BGfo de financiële dienstverlener de in dat artikel bedoelde informatie bij een overeenkomst op afstand inzake een schadeverzekering, uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis verstrekt. Met deze uitzondering op de hoofdregel zou niet worden afgedaan aan de bescherming van de consument, omdat de consument, mocht uit de na de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst verstrekte informatie blijken dat het product toch niet voor hem geschikt is, hij gebruik kan maken van zijn recht op ontbinding conform artikel 4:28 van de Wft. De vraag is echter of de consument daar daadwerkelijk achteraf nog van gebruikmaakt en of het belang om vooraf te weten waaraan hij zich bindt niet zwaarder weegt.
In artikel 6:230h lid 2 BW is bepaald dat afdeling 2b titel 5 van boek 6 BW niet van toepassing is op een overeenkomst betreffende financiële producten en diensten met uitzondering van paragraaf 1 en 6 van deze afdeling.
In paragraaf 6 van afdeling 2b titel 5 BW is met betrekking tot verzekeringen ten aanzien van de informatieplichten alleen in artikel 6:230x BW bepaald dat de consument een ontbindingsrecht heeft en in artikel 6:230y BW dat pas met de uitvoering van een overeenkomst een begin gemaakt mag worden na toestemming van de consument.
In artikel 11 van de richtlijn 2002/65/EG is als overwogen bepaald dat de lidstaten voorzien in passende sancties voor inbreuken door de aanbieder op krachtens deze richtlijn aangenomen nationale bepalingen en dat deze sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn.
Verder geldt dat artikel 6:227b lid 2 BW bepaalt dat de dienstverlener voor of bij het sluiten van een overeenkomst langs elektronische weg de voorwaarden daarvan, niet zijnde algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 6:231 BW, op zodanige wijze aan de wederpartij ter beschikking stelt, dat deze door hem kunnen worden opgeslagen zodat deze voor hem toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming. Lid 5 van dit artikel bepaalt dat zolang de dienstverlener deze informatie niet heeft verstrekt de wederpartij de overeenkomst kan ontbinden. Dit artikel is een implementatie van de e-commerce richtlijn 2000/31/EG.
Gelet op het bovenstaande is geoordeeld dat Achmea behalve informatie over het ontbindingsrecht ook andere essentiële informatie zoals genoemd in artikel 3 en 4 van de richtlijn 2002/65/EG en ook uitgewerkt in de richtlijn 2016/97 aan de consument voorafgaande aan de overeenkomst op een duurzame drager dient te verstrekken en dat dit ambtshalve getoetst dient te worden. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder Hof van Justitie) heeft immers op grond van het effectiviteitsbeginsel geoordeeld dat de nationale rechter een aantal bepalingen van richtlijnen van de Europese Unie inzake consumentenbescherming ambtshalve toepast, ook als dat in strijd zou zijn met bepalingen van nationaal recht. Dat is volgens het Hof van Justitie gerechtvaardigd omdat het door die richtlijnen uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt, over minder informatie dan de verkoper beschikt en een niet te verwaarlozen gevaar bestaat dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep zal doen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen.
Voorts geldt dat de kantonpraktijk (net als Achmea) niet alleen te maken heeft met schadeverzekeringen maar ook met andere verzekeringen, zoals zorgverzekeringen. Er wordt vanuit gegaan dat de antwoorden op deze vragen ook toepasbaar zijn op andere verzekeringen, zoals zorgverzekeringen die bestaan uit basis- en aanvullende verzekeringen. Als dat niet zo is, wordt verzocht duidelijk te motiveren waarom de antwoorden alleen betrekking hebben op schadeverzekeringen als de onderhavige.

Vraag 2

Als (het sluiten van) de overeenkomst niet ambtshalve hoeft te worden getoetst betekent dat dan ook dat niet ambtshalve mág worden getoetst en/of dat consumenten op schending van informatieplichten of het niet verstrekken daarvan op een duurzame drager zelf geen beroep kunnen doen?

Vraag 3

Wanneer is voldaan aan de vereisten van een duurzame drager als genoemd in artikel 5 van de richtlijn 2002/65/EG en artikel 49a lid 2 en 78 BGfo?
Toelichting
In de richtlijn 2002/65/EG is een duurzame drager gedefinieerd als ieder hulpmiddel dat de consument in staat stelt om persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt. In het arrest van het Hof van Justitie van 25 januari 2017 (Bawag) is verder bepaald dat als informatie wordt medegedeeld via een mailbox die een onderdeel vormt van een e-bankingwebsite, informatie slechts kan worden geacht op een duurzame drager te zijn verstrekt indien aan twee voorwaarden is voldaan:
- de website biedt de gebruiker de mogelijkheid om de aan hem persoonlijk gerichte informatie op zodanige wijze op te slaan dat deze gedurende een passende termijn kan worden geraadpleegd en ongewijzigd kan worden gereproduceerd,
zonder dat de aanbieder of een andere professional de inhoud ervan eenzijdig kan wijzigen, en
-
indien de betalingsdienstgebruiker slechts kennis kan nemen van deze informatie door die website te raadplegen, moet de betalingsdienstaanbieder, wanneer hij de informatie meedeelt, ook een actieve gedraging stellen om deze gebruiker op de hoogte te stellen van het feit dat er een bericht voor hem is en dat hij het op die website kan raadplegen.
In de kantonpraktijk zien we veel verschillende manieren waarop de informatie digitaal aan een consument wordt verstrekt. Duidelijk is dat als de informatie als een pdf-document wordt verstuurd bijvoorbeeld als bijlage bij een e-mailbericht sprake is van een duurzame drager. Maar is dat ook het geval als:
- deze informatie alleen in de mijn-omgeving (het persoonlijk account waarop men kan inloggen via de website) is geplaatst?
- deze informatie alleen te bereiken is door te klikken op een link in een e-mail, die doorverwijst naar informatie op de website? Moet dit dan alleen de op de betreffende overeenkomst van toepassing zijnde informatie zijn, of mag van de consument worden verwacht dat hij de juiste informatie (waaronder de algemene voorwaarden), op een webpagina met ook andere algemene voorwaarden van de verzekeraar, zelfstandig eruit zoekt?
- maakt het verschil als de betreffende informatie op een website of in het bestelproces direct te downloaden en op te slaan is door op het pdf-bestand te klikken, zoals geldt voor de algemene voorwaarden in het bestelproces in onderhavige zaak (zie pagina 41 van productie 1 bij de dagvaarding)?
Daarbij geldt dat aangenomen wordt dat alle informatie op de website en op de mijn-omgeving door de verzekeraar wordt beheerd en dus ook door haar veranderd kan worden, althans tot op heden is nog niet aangetoond dat het technisch onmogelijk is dat de dienstverlener geen invloed heeft op de mijn-omgeving. De informatie daarop is dan ook niet uit haar macht gebracht. Conclusie zou dan zijn dat slechts sprake is van een digitale duurzame drager als de informatie op een pdf-bestand als bijlage aan de consument is toegezonden per e-mail. In onderhavige zaak (zie hiervoor onder 3) zijn volgens de verzekeraar de algemene voorwaarden in het bestelproces voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst via een link raadpleegbaar geweest voor [gedaagde] en bestond de mogelijkheid de algemene voorwaarden te downloaden en op te slaan. [gedaagde] diende verder een vinkje te zetten dat hij de algemene voorwaarden heeft gelezen voordat hij de overeenkomst kon sluiten. Na het tot stand komen van de overeenkomst op 25 augustus 2021 zijn, volgens Achmea, op 26 augustus 2021 de algemene voorwaarden met het polisblad per e-mail als pdf-bestand aan [gedaagde] gestuurd met daarbij het bericht dat de algemene voorwaarden en de polis eveneens raadpleegbaar zijn in de mijn-omgeving en met de mededeling dat de verzekering binnen veertien dagen kosteloos kan worden opgezegd. Dit blijkt echter niet uit het overgelegde emailbericht. In het e-mailbericht is vermeld, voor zover van belang: ”
U krijgt de groene kaart(en) digitaal.(…) Hij staat voor u klaar in MijnFBTO”en
Alle informatie over uw verzekering vindt u in MijnFBTO.Bekijk uw polis, persoonlijke polisvoorwaarden en groene kaart(en) in mijn FBTO. Zo heeft u alle informatie over uw verzekering bij elkaar. Ook vindt u in MijnFBTO een samenvatting van de verzekering in het informatiedocument. (…)”Daaruit blijkt dat de stukken slechts raadpleegbaar waren in MijnFBTO, een door FBTO/Achmea beheerde mijn-omgeving.
Vraag 4Als niet of niet geheel is voldaan aan de informatieplichten, moet dan een sanctie worden opgelegd en zo ja, wat is dan een passende sanctie? Is daarbij een verschil te maken tussen het niet verstrekken van informatie (in het kader van de verplichting tot het verstrekken van informatie) of het niet verstrekken van contractvoorwaarden (in het kader van het toetsen of kernbedingen transparant en vervolgens oneerlijk zijn ingevolge de Richtlijn oneerlijke bedingen (93/13/EEG)?
ToelichtingIn kantonzaken, waar de verzekeraar meestal premieachterstanden vordert, ligt het voor de hand om aan te sluiten bij de Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten en te sanctioneren met een passend percentage. De vraag is of dit ook geldt voor het niet (tijdig) meedelen van het ontbindingsrecht. Op overtreding van artikel 6:230x BW is, anders dan in artikel 6:230o lid 2 BW, geen specifieke wettelijke sanctie gesteld. Vraag is of voor het niet mededelen van het ontbindingsrecht van artikel 6:230x BW niet ook de sanctie van artikel 6:230o lid 2 BW passend is? Vraag is verder of dit ook toepasbaar is als de consument juist uitvoering van de verzekering vraagt, of zich beroept op de verzekeringsvoorwaarden, maar deze anders (lees: voor hem gunstiger) uitlegt dan de verzekeraar.
In dat kader wordt gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 20 april 2023 (Ocidental). Daar waren de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden van de overeenkomst niet vóór het sluiten van de overeenkomst verstrekt, hetgeen leidde tot de conclusie dat deze kernbedingen niet transparant waren en dat de bedingen daarom vervolgens verder getoetst moesten worden aan de richtlijn oneerlijke bedingen op oneerlijkheid. Het enkele feit dat de bedingen niet van te voren waren verstrekt, was nog geen reden om deze geheel te vernietigen of om te concluderen dat deze niet van toepassing waren op de overeenkomst. Uit dit arrest zou daarom kunnen worden afgeleid dat het geen passende sanctie is om, als informatieplichten zijn geschonden, bijvoorbeeld doordat de polisvoorwaarden niet of niet op een duurzame drager zijn verstrekt, de consument alleen daarom (ambtshalve) al niet gebonden te achten aan de verzekeringsvoorwaarden. Als dat wel het geval zou zijn geweest was het Hof van Justitie immers niet aan toetsing van de bedingen aan de richtlijn oneerlijke bedingen toegekomen en had zij deze direct al buiten toepassing gelaten c.q. vernietigd.
Daarbij lijkt het in de praktijk tot een redelijke oplossing te leiden als bij niet-naleving van de informatieplichten procentueel wordt gekort op de door de verzekeraar ingestelde vordering in plaats van de niet verstrekte verzekeringsvoorwaarden geheel niet van toepassing te verklaren op de overeenkomst. Het lijkt niet wenselijk en ook niet redelijk om te concluderen dat de consument niet gebonden is, zeker niet als slechts niet is voldaan aan het verstrekken van informatieplichten op een duurzame drager. Als alleen niet aan de voorwaarden van verstrekking op een duurzame drager is voldaan en de sanctie daarop zou zijn dat de voorwaarden niet van toepassing zijn, zou dit tot onbevredigende resultaten kunnen leiden, zoals dat de consument die zijn huis zelf in brand steekt desondanks recht op schadevergoeding zou kunnen hebben, terwijl van een redelijk handelend consument toch wel mag worden verwacht dat hij ook weet, zonder dat de voorwaarden van de verzekering op een duurzame drager aan hem zijn toegestuurd, dat geen recht op vergoeding van schade bestaat als hij zelf de brand heeft aangestoken.
10. De kantonrechter merkt op dat in kantonzaken het bekendmaken van het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen in veel gevallen tot intrekking van de vordering leidt. Dat heeft tot gevolg dat de voorgenomen vragen niet gesteld kunnen worden, waardoor het doel van de prejudiciële procedure niet kan worden bereikt. De kantonrechter zal Achmea daarom niet voorafgaand aan het stellen van de vragen in de gelegenheid stellen om zich daarover bij akte uit te laten. De vragen zullen nu al gesteld worden. De Hoge Raad heeft dan op grond van artikel 393 lid 9 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bevoegdheid de vragen ook te beantwoorden als Achmea haar vordering intrekt. Wel zal Achmea alsnog in de gelegenheid worden gesteld op de geformuleerde prejudiciële vragen te reageren, hetgeen tot wijziging of intrekking van bepaalde vragen kan leiden. Op deze wijze wordt aan de ratio van artikel 393 lid 2 Rv voldaan. De Hoge Raad wordt verzocht de vragen niet eerder in behandeling te nemen dan nadat de kantonrechter heeft laten weten dat deze ongewijzigd zijn, dan wel dat deze gewijzigd zijn naar aanleiding van de opmerkingen van Achmea, dan wel dat bepaalde vragen worden ingetrokken.
10. De kantonrechter zal in afwachting van de in de vorige rechtsoverweging bedoelde akte iedere beslissing aanhouden en de zaak verwijzen naar de rol voor akte uitlating Achmea.

BESLISSING

De kantonrechter:
stelt de Hoge Raad de prejudiciële vragen zoals vermeld in rechtsoverweging 9;
verzoekt de Hoge Raad deze vragen niet eerder in behandeling te nemen dan is bepaald in rechtsoverweging 10;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
22 november 2024om
10.00 uurvoor akte uitlating aan de zijde van Achmea over de hiervoor geformuleerde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2024 in tegenwoordigheid van mr. T.C. van Andel, de griffier.
811