ECLI:NL:RBAMS:2024:6632

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
C/13/745130 / HA ZA 24-65
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van non-concurrentiebeding bij verkoop van online platform

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen I.F.H. HOLDING B.V. (hierna: IFH) en [naam V.O.F. 1]. IFH heeft [naam V.O.F. 1] aangeklaagd wegens schending van een non-concurrentiebeding dat was opgenomen in een koopovereenkomst voor de verkoop van een online platform. De rechtbank oordeelde dat [naam V.O.F. 1] het non-concurrentiebeding heeft geschonden door tijdens de non-concurrentieperiode een vergelijkbaar platform online te zetten. Ondanks de verdediging van [naam V.O.F. 1] dat het platform per abuis online was gezet en er geen economische activiteiten waren verricht, oordeelde de rechtbank dat deze argumenten niet relevant waren voor de schending van het beding. De rechtbank heeft de boete die IFH vorderde, die opliep tot € 3.755.000, gematigd tot € 200.000, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat IFH geen schade had aangetoond en dat de boete in verhouding tot de koopsom van het platform buitensporig zou zijn. Daarnaast zijn buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten toegewezen aan IFH, evenals de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering van IFH in zijn geheel toegewezen, met uitzondering van de wettelijke rente over de proceskosten, omdat IFH geen aanmaning had verstuurd.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/745130 / HA ZA 24-65
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
I.F.H. HOLDING B.V.,
te Nijkerk,
eisende partij,
hierna te noemen: IFH,
advocaat: mr. S.A.C.A. van Vloten,
tegen

1.[naam V.O.F. 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
TYLE B.V.,
te Amsterdam,
3.
SOLUENTIA B.V.,
te Renswoude,
4.
[gedaagde 4],
te [woonplaats 1] ,
5.
[gedaagde 5],
te [woonplaats 2] ,
advocaat van gedaagden 1 tot en met 5: mr. R.J.W. Analbers,
en
6.
[gedaagde 6],
te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.M. Hazewinkel,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [naam V.O.F. 1]

1.De zaak in het kort

1.1.
[naam V.O.F. 1] exploiteerde een website genaamd [naam website] . Zij heeft deze website verkocht aan IFH. In de koopovereenkomst hebben partijen een
non-concurrentiebeding opgenomen inclusief boetebeding in geval van schending. In deze procedure verwijt IFH gedaagde dat zij het non-concurrentiebeding heeft geschonden. IFH vordert betaling van de boete.
1.2.
De rechtbank oordeelt dat [naam V.O.F. 1] het non-concurrentiebeding heeft geschonden en het boetebeding van toepassing is. De rechtbank wijst de gevorderde boete toe, maar zal die matigen gelet op diverse omstandigheden.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 december 2023 met producties 1-13,
- de conclusie van antwoord van gedaagden 1 tot en met 5 met producties 1-7,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 6] met producties 1-3,
- het incidenteel vonnis van 27 maart 2024 en herstelvonnis van 10 april 2024, waarin het [gedaagde 6] wordt toegestaan om gedaagden 1 tot en met 5 in vrijwaring op te roepen,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 6] met productie 1,
- de akte aanvullende producties 8-12 van gedaagden 1 tot en met 5,
- de akte aanvullende producties 14-24 van IFH,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 september 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de reacties van mr. Hazewinkel, mr. Analbers en mr. Van Vloten op het proces-verbaal.
2.2.
Daarna is vonnis bepaald.

3.Wat vooraf ging aan deze procedure

3.1.
Op 3 december 2020 heeft [naam V.O.F. 1] de onderneming [naam website] met bijbehorende website [internetsite 1] aan IFH verkocht en overgedragen voor € 1,6 miljoen. In de koopovereenkomst staat een non-concurrentiebeding opgenomen waarin [naam V.O.F. 1] zich heeft verbonden om – kort gezegd – gedurende twee jaar na datum overdracht van [naam website] geen onderneming of activiteit te zullen voeren die vergelijkbaar of concurrerend is met de onderneming of activiteiten van [naam website] . De non-concurrentieperiode begon op 3 december 2020 en eindigde op 3 december 2022.
3.2.
Op enig moment na het aflopen van het non-concurrentieperiode is IFH op de hoogte geraakt van de website [internetsite 2] op internet.
3.3.
IFH heeft onderzocht of [internetsite 2] ook online stond tijdens de non-concurrentieperiode. Dit onderzoek wees uit dat de domeinnaam [internetsite 2] op 23 juni 2020 is geregistreerd door [naam V.O.F. 1] heeft op dat moment ook soortgelijke domeinnamen geregistreerd in zes andere landen. Het idee daarachter was om daarmee – eventueel – op enig moment een nieuw reviewplatform te starten. In dit kader is op 15 februari 2022 de vennootschap onder firma [naam V.O.F. 1] opgericht door [gedaagde 4] en [gedaagde 5] via hun persoonlijke vennootschappen.
3.4.
[naam V.O.F. 1] heeft [internetsite 2] offline gehaald.
3.5.
IFH heeft [naam V.O.F. 1] bericht dat zij het non-concurrentiebeding had geschonden en de daaraan verbonden boete verschuldigd was, die was opgelopen tot een bedrag van € 3.755.000. Daarnaast heeft IFH conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van [naam V.O.F. 1]

4.De beoordeling

De klachtplicht is niet van toepassing
4.1.
[naam V.O.F. 1] stelt dat IFH haar klachtplicht heeft geschonden. IFH heeft bijna twee jaar nadat zij bekend raakte met de vermeende schending voor het eerst geklaagd. De klachtplicht is volgens [naam V.O.F. 1] uiterlijk op 13 augustus 2021 gaan lopen, omdat de eerste schermafdruk die IFH van [internetsite 2] heeft gemaakt van die datum is. Vervolgens heeft IFH op 28 april 2023 contact opgenomen met [naam V.O.F. 1] over [internetsite 2] en op 23 juni 2023 een sommatiebrief naar [naam V.O.F. 1] gestuurd. Dit is te laat, waardoor IFH geen beroep meer kan doen op schending van het non-concurrentiebeding.
4.2.
De rechtbank constateert dat de klachtplicht niet van toepassing is op het geschil tussen partijen. De klachtplicht van artikel 6:89 BW houdt in dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen als hij niet binnen bekwame tijd na het ontdekken van het gebrek daarover bij de schuldenaar heeft geklaagd. Het moet dus gaan om een gebrek in de prestatie. In deze zaak gaat het om het vermeend schenden van het non-concurrentiebeding door [naam V.O.F. 1] Een non-concurrentiebeding is een verbintenis om het in het beding omschreven handelen na te laten. Bij schending van een zodanig beding is geen sprake van gebrekkig presteren, maar van niet presteren. De klachtplicht van 6:89 BW is hierop niet van toepassing. [1]
Het non-concurrentiebeding is geschonden
4.3.
Vast staat dat [naam V.O.F. 1] de website [internetsite 2] heeft gebouwd. Het online staan van [internetsite 2] gedurende de non-concurrentieperiode gekwalificeert als een ‘onderneming of activiteit’ en ‘vergelijkbaar of concurrerend’ zoals bedoelt in artikel 9 van de koopovereenkomst. Uit de naam, de schermafbeeldingen die IFH heeft overgelegd en de toelichting van [naam V.O.F. 1] volgt namelijk dat [internetsite 2] - net als [naam website] – een reviewplatform is en dat op deze website de logo’s van een aantal aanbieders vermeld stonden. Daarmee is de website [internetsite 2] ook een verzamelwebsite voor reviews over bedrijven en ‘vergelijkbaar of concurrerend’ met [naam website] .
4.4.
[naam V.O.F. 1] betwist dat zij het non-concurrentiebeding heeft geschonden en voert de volgende twee verweren. [internetsite 2] was niet vergelijkbaar of concurrerend met [naam website] omdat geen sprake was van een economische activiteit; tijdens de non-concurrentieperiode verrichte [internetsite 2] geen affiliate-marketing [2] en is er (daardoor) geen vergoeding van aanbieders ontvangen. Het tweede verweer is dat [internetsite 2] per abuis op internet is komen te staan. Toen [gedaagde 6] in augustus 2022 ontdekte dat de website online stond, was [naam V.O.F. 1] zich daarvan niet bewust. Vermoedelijk heeft een medewerker op eigen initiatief [internetsite 2] online gezet.
4.5.
De rechtbank verwerpt beide verweren en overweegt als volgt. [naam V.O.F. 1] erkent dat het haar bedoeling was om met [naam V.O.F. 1] een nieuwe onderneming op te richten. Dit idee was al voor de verkoop van [naam website] ontstaan. [naam V.O.F. 1] zou de buitenlandse markt bedienen en was gericht op een lager segment van de markt dan de reviewplatforms die [naam V.O.F. 1] al exploiteerde. Na het aflopen van de non-concurrentieperiode zou [naam V.O.F. 1] met de website [internetsite 2] ook in de Nederlandse markt actief worden. [naam V.O.F. 1] heeft toegelicht dat zij bezig was met het schrijven van de code voor de website. De [naam V.O.F. 1] -websites hadden hetzelfde webdesign voor verschillende landen, met verschillende ccTLD’s, [3] zoals .nl, .de en .be. Dat het niet de bedoeling was dat [internetsite 2] online stond leidt er echter niet toe dat om die reden geen sprake is van schending van het non-concurrentiebeding. Met de website heeft [naam V.O.F. 1] zich namelijk als onderneming kenbaar gemaakt op de Nederlandse markt met een reviewplatform. De enkele omstandigheid dat [naam V.O.F. 1] hiermee een concurrerende, vergelijkbare onderneming op de markt presenteerde, maakt dat IFH niet het volledige voordeel van [naam website] genoot. Dat er geen affiliate-marketing activiteiten zijn verricht, [naam V.O.F. 1] geen vergoeding van aanbieders heeft ontvangen of dat de concurrentie niet stevig was is dan ook niet relevant.
4.6.
[naam V.O.F. 1] heeft terecht aangevoerd dat IFH niet onderbouwt welke schade zij heeft geleden door het online staan van [internetsite 2] . Dit speelt echter geen rol in de vraag of het non-concurrentiebeding is geschonden aangezien het hebben van schade niet als voorwaarde in het beding staat opgenomen. De rechtbank houdt hier wel rekening mee bij de beoordeling van de gevorderde boete.
4.7.
De tussenconclusie is dat [naam V.O.F. 1] met [internetsite 2] het non-concurrentiebeding heeft geschonden. Dit heeft als gevolg dat het boetebeding uit de koopovereenkomst van toepassing is.
Matiging boete
4.8.
De koopovereenkomst bepaalt dat [naam V.O.F. 1] bij overtreding van het non-concurrentiebeding een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van € 100.000 voor iedere overtreding en € 5.000 voor elke dag dat de overtreding voortduurt.
4.9.
IFH vordert, uitgaande van de schending op 23 juni 2023 als registratie van de domeinnaam ‘ [internetsite 2] ’, de overdrachtsdatum op 3 december 2020 en het aflopen van het non-concurrentiebeding op 3 december 2022, de maximale boete van € 3.755.000. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: € 100.000 voor de overtreding plus € 3.655.000 (€ 5.000 x 731 dagen dat de overtreding voortduurde).
4.10.
[naam V.O.F. 1] doet een beroep op matiging van de boete vanwege de volgende redenen. Partijen hebben bij de totstandkoming van de koopovereenkomst niet onderhandeld over het boetebeding, IFH heeft de boete zelf laten oplopen tot het maximale bedrag, de boete staat niet in verhouding tot de koopsom van [naam website] en IFH lijdt geen schade.
4.11.
Bij het vaststellen van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt.
4.12.
Volgens IFH toont de wayback machine aan dat de website in ieder geval op 13 augustus 2021 online stond. [naam V.O.F. 1] stelt daartegenover dat bij het online zetten van meerdere internationale websites, [internetsite 2] per abuis ook online is gezet door een medewerker. Doordat [naam V.O.F. 1] van account is gewisseld, is de geschiedenis verwijderd en kan niet meer achterhaald worden op welke datum [internetsite 2] online kwam. De enige conclusie die hieraan verbonden kan worden is dat het onbekend is op welke datum [internetsite 2] voor het eerst online is komen te staan. Wel is bekend dat [internetsite 2] op 27 augustus 2022 offline is gehaald. Het is aannemelijk, en ook niet door [naam V.O.F. 1] weersproken, dat de website voor 27 augustus 2022 enige tijd online heeft gestaan. Hierbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat het idee voor [naam V.O.F. 1] al voor het sluiten van de koopovereenkomst was ontstaan. Nu niet tot de conclusie kan worden gekomen dat [internetsite 2] 731 dagen online heeft gestaan, kan IFH geen aanspraak maken op de maximale boete.
4.13.
Verder ziet de rechtbank in de volgende omstandigheden aanleiding om de boete te matigen.
4.14.
IFH werd op enig moment bekend met het bestaan van [internetsite 2] , waarna zij schermafdrukken heeft gemaakt, voor het eerst op 13 augustus 2021. Dit duidt erop dat [internetsite 2] geen serieuze concurrent vormde voor [naam website] . Immers, als [internetsite 2] wel een stevige concurrent was geweest, dan zou IFH de website eerder hebben opgemerkt door bijvoorbeeld teruglopende omzetcijfers van [naam website] of geluiden in de markt. Dit is niet het geval. Daar komt bij dat IFH in het geheel niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden als gevolg van het online staan van [internetsite 2] .
4.15.
[naam V.O.F. 1] heeft met [internetsite 2] geen omzet gegenereerd. [naam V.O.F. 1] heeft voldoende aangetoond dat op de website nagenoeg geen activiteiten werden verricht. Zo waren er gedurende de non-concurrentieperiode weinig tot geen bezoekers. Uit de schermafdrukken van TradeTracker en Daisycon blijkt dat [naam V.O.F. 1] geen betaling heeft ontvangen van aanbieders die op [internetsite 2] adverteerden. Hieruit wordt afgeleid dat [naam V.O.F. 1] niet actief affiliate-marketing heeft verricht voor [internetsite 2] .
4.16.
Tot slot zou een boete die de koopsom van [naam website] overstijgt leiden tot een onbillijke uitkomst. Ook als de overtreding minder dan 731 dagen zou hebben geduurd, beloopt de boete al snel een bedrag van enkele miljoenen. Daarmee overstijgt de boete de koopsom van € 1,6 miljoen (minus een korting) die IFH heeft betaald voor [naam website] . Gelet op het feit dat IFH geen aantoonbare schade heeft geleden als gevolg van het online staan van [internetsite 2] is dit een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat.
4.17.
Bij deze stand van zaken matigt de rechtbank de boete naar € 200.000.
Slotsom
4.18.
De vordering van IFH wordt toegewezen tot een bedrag van € 200.000. De gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen omdat voor het verschuldigd worden van wettelijke rente een voorafgaande aanmaning vereist is en niet is gebleken dat IFH deze aanmaning heeft verstuurd.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
IFH vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW en conform de Wet Incasso Kosten. Op zichzelf is juist dat buitengerechtelijke incassokosten als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. De hoogte van de vergoeding wordt berekend volgens de normen neergelegd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt vast dat met de brief van 23 juni 2023 buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt niet overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal met toepassing van het in het Besluit bepaalde tarief een bedrag van € 2.775 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
Beslagkosten
4.20.
IFH vordert de kosten van het conservatoir beslag en heeft daartoe het verzoekschrift met verlof van de voorzieningenrechter en de betekeningstukken van het conservatoir beslag overgelegd. De vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar met dien verstande dat voor het salaris van de advocaat wordt aangesloten bij het liquidatietarief. De beslagkosten worden begroot op een totaalbedrag van € 11.108,52, te weten € 7.718,52 aan explootkosten, € 676,00 aan griffierecht en € 2.714,00 aan salaris advocaat.
Proces- en nakosten
4.21.
[naam V.O.F. 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van IFH worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
106,73
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.329,73
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Hoofdelijke veroordeling
4.23.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam V.O.F. 1] hoofdelijk om aan IFH te betalen een bedrag van € 200.000,
5.2.
veroordeelt [naam V.O.F. 1] hoofdelijk om aan IFH te betalen een bedrag van € 2.775 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [naam V.O.F. 1] hoofdelijk om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan IFH te betalen een bedrag van € 11.108,52 aan beslagkosten,
5.4.
veroordeelt [naam V.O.F. 1] hoofdelijk in de proceskosten van € 12.329,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [naam V.O.F. 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [naam V.O.F. 1] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. S.P.F. Sneeboer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.

Voetnoten

1.Zie ecli:nl:hr:2024:336.
2.Affiliate marketing is een vorm van internetmarketing waarbij adverteerders (bijvoorbeeld een verzekeraar of zorgaanbieder) hun partnets (affiliates) belonen voor de gegenereerde verkopen of leads (lidmaatschappen, abonnementen) die de affiliate heeft aangeleverd. Affiliates kunnen dit doen door advertenties van en/of links van adverteerders op hun website te plaatsen.
3.country code Top-Level Domains.