ECLI:NL:RBAMS:2024:6617

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
13-172611-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6a Overleveringswet en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf in Nederland

Op 29 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Opolu, Polen. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat is uitgevaardigd op 9 juni 2023 en betrekking heeft op strafbare feiten die in Nederland als lijstfeiten zijn aangemerkt, waaronder deelneming aan een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2024 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat zijn persoonsgegevens correct zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven, wat hem gelijkstelt aan een Nederlander volgens artikel 6a van de Overleveringswet. De officier van justitie betwistte dit, wijzend op het feit dat de opgeëiste persoon pas sinds 21 oktober 2020 in Nederland staat ingeschreven.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij samen met zijn partner sinds 2017 in Nederland woont en voldoende rechtmatige inkomsten heeft. De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, en dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft. Daarom heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met handhaving van de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-172611-23
Datum uitspraak: 29 oktober 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 16 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 juni 2023 door de
Sąd Okręgowy w Opolu(Regional Court in Opole), Polen en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie te plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
Judgment of the Regional Court in Opolevan 27 juni 2019 met referentie III K 68/19.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 5 en 9, te weten:
1.
deelneming aan een criminele organisatie;
5.
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
9.
witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten in Polen heeft plaatsgevonden, de medeverdachten van de opgeëiste persoon ook in Polen zijn vervolgd, de bewijsmiddelen aan het vonnis ten grondslag liggen zich in Polen bevinden en het Openbaar Ministerie niet voornemens is om de opgeëiste persoon in Nederland voor de feiten te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de door de officier van justitie voorgedragen omstandigheden en het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding bestaat om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander zoals gesteld in artikel 6a, negende lid, OLW. De opgeëiste persoon heeft meer dan vijf jaren ononderbroken en rechtmatig in Nederland verbleven, ter onderbouwing waarvan de raadsman voorafgaand aan de zitting verschillende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. De stukken omvatten onder meer een huwelijksakte, een huurcontract en koopovereenkomst. Volgens de raadsman blijkt uit deze stukken dat de opgeëiste persoon en zijn partner vanaf juli 2017 in Nederland verblijven en een gezamenlijk huishouden hebben. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon sinds 2017 (al dan niet samen met zijn partner) voldoende inkomsten heeft gehad.
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan de opgeëiste persoon niet met een Nederlander worden gelijkgesteld, nu uit de door de raadsman overgelegde stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon voor een periode van vijf jaar rechtmatig en duurzaam in Nederland heeft verbleven. Uit het in het dossier gevoegde uittreksel uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat de opgeëiste persoon pas sinds 21 oktober 2020 onafgebroken in Nederland staat ingeschreven. Om verblijf voor deze periode aan te tonen, heeft de raadsman onder meer een huurovereenkomst van 2017 en een koopovereenkomst betreffende een woning van 2018 overgelegd, maar op basis daarvan staat volgens de officier van justitie niet vast dat de opgeëiste persoon ook daadwerkelijk duurzaam op de adressen vermeld in deze overeenkomsten heeft verbleven. Uit de in het dossier gevoegde stukken van de politie blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon ook op een later moment niet verbleef op het adres waarop hij in de BRP stond ingeschreven. Verder is de koopovereenkomst van 2018 alleen de naam van de partner van de opgeëiste persoon vermeld. Tenslotte betwijfelt de officier van justitie dat de opgeëiste persoon gedurende de gehele periode waar de stukken op zien met zijn partner getrouwd is geweest.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman ingebrachte inkomens- en arbeidsgegevens van de opgeëiste persoon en zijn partner betreffende de periode van 2017 tot en met 2023, de huwelijksakte van 2014, de huurovereenkomst van 2017 en de koopovereenkomst van 2018 genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank stelt op basis van de verstrekte stukken vast dat de opgeëiste persoon vanaf 2017 samen met zijn partner (tevens EU-burger) in Nederland heeft gewoond en dat zij vanaf dat jaar gezamenlijk voldoende rechtmatige inkomsten hebben gegenereerd om aan de vereisten van artikel 6a, negende lid, OLW te voldoen. De rechtbank ziet geen aanwijzingen om er vanuit te gaan dat de opgeëiste persoon in de periode voor 21 oktober 2020 niet samen met zijn vrouw op de adressen zoals vermeld in de huur- en koopovereenkomst heeft gewoond, of dat het huwelijk tussen de opgeëiste persoon en zijn partner in die eerdere periode zou zijn ontbonden.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 14 oktober 2024 volgt dat de aan het EAB ten grondslag liggende feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
-
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet;
-
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd;
-
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
-
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 140 en 420bis Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10, 11 en 11b Opiumwet en 2, 5, 6a, 7, en 13 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy w Opoluin Opole, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en H.H.J. Zevenhuijzen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 29 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.