ECLI:NL:RBAMS:2024:661

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
737057
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van overeenkomst door niet-bancaire betaaldienstverlener met cliënt, rechtsgeldigheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting United People (UPF) en Mollie B.V. UPF, een stichting die een eigen betaalmiddel, de URA-munt, aanbiedt, vorderde een schadevergoeding van € 87.754,02 van Mollie, een niet-bancaire betaaldienstverlener. UPF stelde dat Mollie de overeenkomst onterecht had beëindigd zonder een zwaarwegende reden en zonder inachtneming van de contractuele opzegtermijn. Mollie had de overeenkomst beëindigd omdat UPF haar diensten niet alleen voor donaties gebruikte, maar ook voor de verkoop van URA's, wat in strijd was met de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat Mollie de overeenkomst rechtsgeldig had beëindigd, maar dat zij een opzegtermijn had moeten in acht nemen. Desondanks leidde de niet-inachtneming van deze termijn niet tot toewijzing van de vorderingen van UPF, omdat de vervaltermijn voor schadevorderingen al was verstreken. De rechtbank wees de vorderingen van UPF af en veroordeelde haar in de proceskosten van Mollie, die op € 5.438,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/737057 / HA ZA 23-686
Vonnis van 14 februari 2024
in de zaak van
STICHTING UNITED PEOPLE,
te Maastricht,
eisende partij,
hierna te noemen: UPF,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te ROTTERDAM,
tegen
MOLLIE B.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Mollie,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te ROTTERDAM.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 november 2023,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
UPF is een stichting die blijkens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel een bijdrage wil leveren aan “de realisatie van een goed beheer van al het leven, zoals beschreven in de universele verklaring van de rechten van de mens”. Daartoe heeft zij onder meer een eigen betaalmiddel geïntroduceerd, de URA-munt, die wordt aangeboden en verhandeld op een door haar ontwikkeld digitaal platform. De inkomende euro’s kunnen kosteloos worden omgeruild tegen URA’s, die in een besloten kring kunnen worden gebruikt om te betalen voor producten en diensten van derden. De inkomende euro’s worden door UPF geïnvesteerd in onder andere grondstoffen, natuurkrachten, rechtvaardig ondernemen en mensen. UPF streeft ernaar dat de URA’s in de toekomst ook weer kunnen worden omgeruild tegen euro’s, zo valt te lezen op haar site.
2.2.
Mollie is een niet bancaire-betaaldienstverlener (een
payment service provider(
PSP)), die een platform heeft ontwikkeld waarmee diverse betaalmethodes (zoals iDEAL, Paypal, Klarna en creditcards) worden gefaciliteerd.
2.3.
Tussen partijen is in 2018 een overeenkomst (
de Overeenkomst) tot stand gekomen, waarbij UPF heeft verklaard dat zij de diensten van Mollie wenste te gebruiken voor de ontvangst van donaties. In de Overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
a. Mollie behoudt zich het recht voor haar dienstverlening onmiddellijk te staken indien (zij vermoedt dat) UPF in strijd handelt met de Overeenkomst (artikel C.1).
b. Het platform zal alleen worden gebruikt voor activiteiten die door Mollie zijn goedgekeurd (artikel D.1). Via haar website publiceert Mollie een lijst met verboden activiteiten waarop onder meer de handel in “alternatieve valuta” vermeld staat.
b. Mollie is niet aansprakelijk voor winstderving; de aansprakelijkheid is voorts beperkt tot het bedrag (exclusief BTW) dat over de laatste 6 maanden onder de Overeenkomst door Mollie is ontvangen en bedraagt maximaal € 10.000; voor schadevorderingen geldt een vervaltermijn van drie maanden nadat de schade bekend is geworden (artikel H.3).
c. De Overeenkomst kan door ieder van partijen worden beëindigd met inachtneming van een termijn van één kalendermaand. Beëindiging zonder opzegtermijn is mogelijk na ingebrekestelling of in geval van faillissement en dergelijke (artikel D.1 en H.8).
2.4.
In mei 2021 is aan Mollie gebleken dat UPF haar account bij Mollie niet alleen gebruikte voor donaties, maar ook voor de verkoop van URA’s.
2.5.
Bij brief van 28 juni 2021 heeft Mollie de Overeenkomst met verwijzing naar artikel H.8 zonder inachtneming van een opzegtermijn beëindigd. Daarbij is als enige reden voor de opzegging het volgende vermeld:
“Tijdens onze periodieke controle, hebben we ontdekt dat:
- De activiteiten van uw bedrijf niet in overeenstemming zijn met ons eigen Mollie-beleid”

3.Het geschil

3.1.
UPF vordert - samengevat - veroordeling van Mollie tot betaling van een schadevergoeding van € 87.754,02, vermeerderd met rente en kosten. Daartoe voert zij aan dat Mollie tekort is geschoten in de nakoming van de Overeenkomst, doordat zij de Overeenkomst heeft opgezegd zonder dat daartoe een zwaarwegende reden bestond, zonder ingebrekestelling en zonder inachtneming van de contractuele opzegtermijn. De in de overeenkomst neergelegde opzeggingsbevoegdheid moet op gronden van redelijkheid en billijkheid zo worden uitgelegd dat daarvan geen gebruik kan worden gemaakt zonder zwaarwegende grond en zonder inachtneming van een opzegtermijn. UPF baseert dat op de volgende omstandigheden:
Haar afhankelijkheid ten opzichte van Mollie.
De belangrijke functie die PSP’s vervullen in het digitale betalingsverkeer.
Het belang van UPF bij deelneming aan het digitale betalingsverkeer.
De onmogelijkheid voor UPF om op korte termijn elders een PSP te vinden.
Als gevolg van de opzegging is over de eerste zes maanden na de opzegging sprake geweest van een omzetderving van tenminste € 87.754,02. Omdat binnen UPF nauwelijks kosten worden gemaakt is de omzetderving vrijwel gelijk aan de winstderving. Om die reden maakt UPF dan ook aanspraak op € 87.754,02 als schadevergoeding.
3.2.
Mollie voert verweer. Zij heeft rechtsgeldig de Overeenkomst beëindigd nadat haar in mei 2021 gebleken was dat haar diensten werden gebruikt voor andere doeleinden (de handel in URA’s) dan bij het aangaan van de Overeenkomst was gemeld (donaties). De URA’s kunnen op het platform van UPF worden geruild tegen goederen en diensten; zij kunnen worden gebruikt als betaalmiddel, worden verhandeld en opgeslagen. Het is de bedoeling dat later de URA’s ook weer kunnen worden omgewisseld tegen euro’s. De valuta wordt door een centrale bank noch door de overheid uitgegeven en is niet aan een fiduciaire valuta gekoppeld. De URA moet daarom worden aangemerkt als virtuele valuta die voor allerlei diensten- en goederenstromen kan worden gebruikt. Door het hiermee samenhangende gebrek aan transparantie wordt Mollie belemmerd om te voldoen aan haar poortwachtersfunctie onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (
Wwft). Daarnaast heeft Mollie waargenomen dat er over haar systemen betalingen liepen die kunnen worden gekwalificeerd als
smurfing(kleine bedragen die in een hoge frequentie betaald worden vanaf dezelfde bankrekening teneinde onder de meldingsgrens te blijven). Mollie heeft onder deze omstandigheden gemeend dat zij in haar relatie met UPF een te hoog risico liep onder de Wwft. Zij was onder deze omstandigheden op grond van de Overeenkomst gerechtigd tot opzegging zonder inachtneming van een opzegtermijn.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De zaak in het kort
4.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of Mollie gerechtigd was tot opzegging van de Overeenkomst op grond van het door haar gepercipieerde risico onder de Wwft bij het gebruik van de URA’s op het platform van UPF. Daarnaast is aan de orde of bij opzegging een termijn in acht had moeten worden genomen en zo ja, wat het gevolg is van schending van die verplichting. De rechtbank komt tot de conclusie dat beëindiging van de Overeenkomst rechtsgeldig was, zij het dat daarbij een opzegtermijn had moeten worden gehanteerd. De niet-inachtneming van die termijn door Mollie leidt echter niet tot toewijzing van de vorderingen, omdat de vervaltermijn voor schadevorderingen al was verstreken toen werd overgegaan tot dagvaarding en voordien geen aanspraak is gemaakt op schadevergoeding.
4.2.
Mollie kwalificeert als een niet-bancaire betaaldienstverlener in de zin van de Wet op het financieel toezicht. De (bancaire) bijzondere zorgplicht, die voortvloeit uit de maatschappelijke functie van banken, is dus niet op Mollie van toepassing. Wel wordt de Overeenkomst beheerst door de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW. Op grond van het tweede lid van die bepaling is een als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing als dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet met terughoudendheid worden toegepast. In dat verband houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden:
a. de Overeenkomst is aangegaan tussen twee professionele partijen, zij het dat Mollie (beduidend) groter is dan UPF en dat UPF geen invloed heeft gehad op de inhoud van de Overeenkomst;
b. de overeengekomen dienstverlening dient ertoe om deelneming aan het gedigitaliseerde betalingsverkeer voor UPF te vergemakkelijken, maar is daarvoor niet onmisbaar waardoor de door UPF gestelde afhankelijkheid van Mollie om deel te nemen aan het digitale betalingsverkeer niet kan worden aangenomen;
c. de dienstverlening van Mollie is door UPF gebruikt voor een andere economische activiteit (omwisseling van euro’s in URA’s en het gebruik het gebruik van URA’s als betaalmiddel) dan waarvan sprake was bij het aangaan van de Overeenkomst (de ontvangst van donaties) zonder dat deze nieuwe activiteit aan Mollie is gemeld en door Mollie is goedgekeurd, zoals in de Overeenkomst is voorgeschreven;
d. de omwisseling van euro’s in URA’s draagt bij aan het ontstaan van een alternatieve valuta waarmee goederen en diensten via het platform van UPF kunnen worden betaald, hetgeen volgens (de bijlage bij) de Overeenkomst verboden is;
e. over de periode januari 2022 – juni 2022 is door Mollie in totaal aan UPF in rekening gebracht € 223,25 (exclusief BTW);
f. na beëindiging van de Overeenkomst was er voor UPF enige tijd gemoeid met het vinden van een nieuwe betaaldienstverlener, maar inmiddels is deze (buiten de EU) gevonden.
4.3.
Opzegbaarheid van de Overeenkomst is blijkens artikel H.8 het uitgangspunt, zij het dat daarbij onder omstandigheden een opzegtermijn in acht moet worden genomen. Gelet op hiervoor onder a, b, c en d genoemde omstandigheden is het niet onaanvaardbaar om aan dat uitgangspunt vast te houden. Ook de onder e. genoemde omstandigheid dat Mollie gedwongen zou kunnen worden, tegen betrekkelijk geringe verdiensten, haar relatie met een cliënt tegen haar zin voor onbepaalde tijd voort te zetten op een wijze die door haar als ongewenst of zelfs riskant wordt geacht, staat in de weg aan het buiten werking stellen van de opzegbevoegdheid.
4.4.
Beëindiging van de Overeenkomst zonder inachtneming van een opzegtermijn en zonder hoor en wederhoor op basis van het enkele vermoeden van handelen in strijd met de Overeenkomst (artikel C1) gaat echter, behoudens bijzondere omstandigheden, te ver. De cliënt moet in de gelegenheid worden gesteld om zijn reactie op het enkele vermoeden van Mollie te geven, omdat haar belangen bij voortzetting van de dienstverlening althans inachtneming van een opzegtermijn sterker kunnen wegen, zeker als het vermoeden van Mollie ontzenuwd kan worden. Ook de wetgever is daarvan uitgegaan door in artikel 7:518 lid 3 BW een opzegtermijn van tenminste twee maanden voor te schrijven. Nu die opzegtermijn zonder geldige reden door Mollie niet in acht is genomen, is in beginsel sprake van schadeplichtigheid.
4.5.
De volgende vraag is dan ook welke schade in verband met niet inachtneming van een opzegtermijn voor vergoeding in aanmerking komt. Gezien het bepaalde in artikel 7:518 lid 3 BW is dat in beginsel de winstderving over twee maanden vanaf 29 juni 2021. In de Overeenkomst is de aansprakelijkheid van Mollie voor winstderving echter uitgesloten en overigens beperkt tot de door Mollie over de laatste zes maanden van UPF ontvangen bedragen exclusief BTW, zijnde in dit geval dus een bedrag van circa € 223,25 (4.2 onder e.). Ook dat bedrag komt echter niet voor vergoeding in aanmerking nu de vervaltermijn van drie maanden na bekendwording met het schadeveroorzakende incident is verstreken voordat de dagvaarding werd uitgebracht of anderszins aanspraak is gemaakt op een vergoeding (artikel H.3). Voor buitenwerking stelling van deze exoneratie en vervaltermijn wegens onaanvaardbaarheid is geen grond gebleken. Daar komt bij dat het redelijk is dat Mollie zich gelet op de geringe omvang van haar verdiensten uit de Overeenkomst met UPF heeft willen beschermen tegen excessieve schadevorderingen. De vervaltermijn is kort, maar door twee professionele partijen aangegaan om rechtszekerheid te bieden en ter beperking van schade.
4.6.
De slotsom is dus dat Mollie weliswaar ten onrechte geen opzegtermijn in acht heeft genomen, maar dat daaruit geen voor vergoeding in aanmerking komende schade is voortgevloeid. De vorderingen van UPF zullen dan ook worden afgewezen. UPF is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten van Mollie worden begroot op:
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.214) € 2.428,00
- nasalaris
€ 173,00
totaal € 5.438,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van UPF af,
5.2.
veroordeelt UPF in de proceskosten, aan de zijde van Mollie tot dit vonnis vastgesteld op € 5.438,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, en indien UPF niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 90,00 en de kosten van betekening,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024.