ECLI:NL:RBAMS:2024:6520

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
13/225456-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de voorlopige terbeschikkingstelling en aanhouding van de feitelijke overlevering in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel

Op 25 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een beslissing genomen in een zaak betreffende de voorlopige terbeschikkingstelling van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot aanhouding van de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijke overlevering afgewezen. Dit gebeurde omdat de vordering was ingediend na het verstrijken van de wettelijke termijn van 10 dagen, zoals vastgelegd in artikel 35, eerste lid, van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank oordeelde echter dat de verplichting van Nederland om uitvoering te geven aan een EAB, inclusief de mogelijkheid van voorlopige terbeschikkingstelling, niet vervalt door het verstrijken van deze termijn.

De opgeëiste persoon, geboren in 1990 en van Nederlandse nationaliteit, is momenteel gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er openstaande Nederlandse strafvervolgingen zijn die de feitelijke overlevering belemmeren, maar dat deze niet in de weg staan aan de voorlopige terbeschikkingstelling aan de Belgische justitiële autoriteiten. De rechtbank heeft de vordering tot uitstel van de feitelijke overlevering afgewezen, maar heeft wel besloten om de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking te stellen van de Belgische autoriteiten onder bepaalde voorwaarden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de juridische kaders van de OLW en het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, en heeft geconcludeerd dat de wetgeving ruimte biedt voor een Kaderbesluitconforme uitleg van de artikelen in de OLW. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, die afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld in raadkamer op 18 oktober 2024, en de beslissing is genomen na zorgvuldige afweging van de belangen van de opgeëiste persoon en de verplichtingen van Nederland onder het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-225456-24
Beslissing op de vordering tot aanhouding van de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering (artikel 36, eerste lid, OLW) en beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling (artikel 36, tweede lid, OLW).
Betreffende de opgeëiste persoon genaamd:

[opgeëiste persoon] ,

geboren [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats] ,
van Nederlandse nationaliteit,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting] ,
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon is mr. E. de Witte.

Procedure

Bij uitspraak van 1 oktober 2024 heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste
persoon toegestaan aan het
Parket van de Procureur des Konings Limburg te België(hierna
te noemen: de uitvaardigende Belgische justitiële autoriteit) om daar te kunnen worden vervolgd voor strafbare feiten.
Bij brief met bijlagen van 11 oktober 2024 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht te bepalen dat de opgeëiste persoon, onder de door de officier van justitie voorgestelde voorwaarden, ter beschikking zal worden gesteld van de Belgische justitiële autoriteiten (hierna:
het VTBS-verzoek). Aan het VTBS-verzoek is ten grondslag gelegd dat in de Belgische strafzaak waarvoor de overlevering is toegestaan op 6 december 2024 een inhoudelijke behandeling zal plaatsvinden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig dient te zijn. Op dit moment wordt de feitelijke overlevering echter belet door een tweetal openstaande Nederlandse strafvervolgingen die op 28 oktober 2024 in hoger beroep worden behandeld. Het openbaar ministerie heeft in een e-mail van 17 oktober 2024 toegelicht dat het in deze Nederlandse strafvervolgingen geen beletsel ziet om de opgeëiste persoon voorafgaande aan de zitting van 6 december 2024 aan België feitelijk over te leveren, nu de inhoudelijke behandeling van deze zaken reeds op 28 oktober 2024 zal plaatsvinden. Daarnaast zit de opgeëiste persoon thans een door een Belgische rechter opgelegde gevangenisstraf van 5,5 jaar uit, die door Nederland op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties
(WETS) is overgenomen. Dit zal op 6 december 2024 nog wel een beletsel voor de feitelijke overlevering vormen, zodat in verband daarmee de VTBS wordt verzocht.
Het VTBS-verzoek is in raadkamer behandeld op 18 oktober 2024, in aanwezigheid van de officier van justitie en de gemachtigd raadsvrouw van de opgeëiste persoon, die afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De officier van justitie en raadsvrouw hebben bij e-mails van respectievelijk 17 en 18 oktober 2024 schriftelijk hun standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt en hebben dit in raadkamer, voor zover nodig, nader mondeling toegelicht. In raadkamer van 18 oktober 2024 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank op grond van artikel 36, eerste lid, OLW de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijk overlevering aanhoudt (de rechtbank zal hierna spreken over:
uitstel van de feitelijke overlevering).

Standpunten officier van justitie en raadsvrouw

De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot uitstel van de feitelijke overlevering nog voor toewijzing vatbaar is, ondanks de omstandigheid dat de termijn van 10 dagen voor feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 35, eerste lid, OLW ten tijde van de vordering reeds was verstreken. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat in artikel 36, eerste lid, OLW geen termijn wordt genoemd waarbinnen de vordering tot uitstel van de feitelijke overlevering dient te worden gedaan, noch blijkt uit dat artikel wat de gevolgen zijn als de vordering na afloop van de termijn voor feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 35, eerste lid, OLW wordt gedaan. In dit verband heeft de officier van justitie gewezen op eerdere raadkamerbeslissingen van deze rechtbank, waarbij is beslist dat de termijn van voortgezette vrijheidsbeneming van 10 dagen zoals bedoeld in artikel 33, aanhef en onder b, OLW wordt opgeschort zolang de opgeëiste persoon uit anderen hoofde is gedetineerd, zodat een vordering tot verlenging van de gevangenhouding nog kan worden gedaan binnen 10 dagen nadat de detentie uit anderen hoofde is afgelopen. Weliswaar gaat het in deze zaak niet om een vordering tot verlenging van de gevangenhouding, maar het toont volgens de officier van justitie wel aan dat de opgeëiste persoon door de overschrijding van de termijn niet in zijn belangen, waaronder zijn belang om de behandeling van de Nederlandse strafzaken bij te wonen, wordt geschaad. Volgens de officier van justitie dienen er daarom geen consequenties te worden verbonden aan de termijnoverschrijding, zeker gelet op het uitgangspunt van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) en de OLW dat uitvoering dient te worden gegeven aan (zo begrijpt de rechtbank) door andere lidstaten uitgevaardigde EAB’s.
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie. Wat de raadsvrouw betreft staat de termijn van 10 dagen als bedoeld in artikel 35, eerste lid, OLW los van mogelijkheid die artikel 36 OLW biedt om, in het geval de opgeëiste persoon uit anderen hoofde gedetineerd zit, de beslissing tot feitelijke overlevering aan te houden. De termijn van 10 dagen is blijkens de wetsgeschiedenis vooral van belang om een opgeëiste persoon niet te lang in overleveringsdetentie te houden zonder zicht op feitelijke overlevering. Dit belang wordt in het onderhavige geval niet geschonden, aangezien de opgeëiste persoon uit anderen hoofde is gedetineerd.
Zowel de officier van justitie als de raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon thans een door een Belgische rechter opgelegde gevangenisstraf uitzit, niet in de weg kan staan aan de VTBS. Voor zover de onderhavige situatie niet strookt met de letterlijke formulering van artikel 36, eerste lid, OLW, dient dat artikellid kaderbesluitconform te worden uitgelegd.

Beoordeling

Juridisch kader
Artikel 35, eerste lid, OLW bepaalt dat zo spoedig mogelijk na de uitspraak waarbij de overlevering geheel of gedeeltelijk is toegestaan, maar niet later dan tien dagen na de datum van deze uitspraak, de opgeëiste persoon feitelijk wordt overgeleverd.
Artikel 36, eerste lid, OLW bepaalt (sinds 1 oktober 2024) dat de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering door de rechtbank, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman kan worden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
Artikel 36, tweede lid, OLW bepaalt dat in gevallen als voorzien in het eerste lid de rechtbank, na advies van het openbaar ministerie, kan bepalen dat en onder welke voorwaarden de opgeëiste persoon ten behoeve van diens vervolging of de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden gesteld.
Beoordeling van de vordering tot uitstel van de feitelijke overlevering
Uit de hiervoor genoemde wetsbepalingen, in samenhang met elkaar bezien, volgt dat (behoudens de in deze zaak niet aan de orde zijnde situaties als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, OLW) bij het bestaan van een of meerdere beletsels als genoemd in artikel 36, eerste lid, OLW de rechtbank binnen de in artikel 35, eerste lid, OLW genoemde termijn van 10 dagen
ofweleen beslissing tot uitstel van de feitelijke overlevering dient te nemen,
ofweleen beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling onder voorwaarden. Indien de beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling, bijvoorbeeld om praktische redenen, niet binnen 10 dagen na toestaan van de overlevering kan worden genomen, dan dient de rechtbank bij het bestaan van beletsels de feitelijke overlevering eerst binnen die termijn op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman uit te stellen.
De wet biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat, bij een beletsel voor de feitelijke overlevering, de termijn van artikel 35, eerste lid, OLW niet van toepassing is in het geval een voorlopige terbeschikkingstelling wordt onderzocht dan wel gerealiseerd. Evenmin kan uit de wet worden afgeleid dat een vordering tot uitstel van de feitelijke overlevering (al dan niet met terugwerkende kracht) gedaan kan worden, nadat de termijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, OLW reeds is verstreken, behoudens gevallen waarin deze op grond van artikel 35, tweede of derde lid, OLW is verlengd dan wel opgeschort.
De rechtbank stelt vast dat de vordering tot uitstel van de feitelijke overlevering is gedaan op 18 oktober 2024, na het verstrijken van de 10-dagentermijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, OLW. De rechtbank stelt verder vast dat de termijn voor feitelijke overlevering niet op grond van artikel 35, tweede of derde lid, OLW is verlengd of opgeschort. Dat betekent vordering van de officier van justitie tot uitstel van de feitelijke overlevering moet worden afgewezen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat als de termijn voor feitelijke overlevering verstrijkt zonder dat van de verlengingsmogelijkheden als genoemd in artikelen 35 en 36 OLW gebruik is gemaakt, dit meebrengt dat de overleveringsdetentie wordt beëindigd. Dat betekent in het geval van de opgeëiste persoon echter niet dat hij op grond van artikel 35, vierde lid, OLW in vrijheid moet worden gesteld, aangezien hij uit anderen hoofde is gedetineerd.
Beoordeling van het verzoek tot voorlopige terbeschikkingstelling van de opgeëiste persoon
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de opgeëiste persoon, na het verstrijken van de voor de feitelijke overlevering gestelde termijn, nog voorlopig ter beschikking gesteld kan worden aan de Belgische autoriteiten. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dient een dergelijke voorlopige terbeschikkingstelling immers plaats te vinden binnen de (eventueel uitgestelde, opgeschorte of verlengde) termijn voor feitelijke overlevering. Zoals de officier van justitie echter terecht heeft aangevoerd, doet het eventuele verstrijken van de wettelijke termijn voor feitelijke overlevering niet af aan de uit het Kaderbesluit voortvloeiende verplichting die op een lidstaat rust om een EAB ten uitvoer te leggen. Die verplichting ziet primair op het bewerkstelligen van de feitelijke overlevering naar de uitvaardigende lidstaat, maar naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de verplichting niet ook ziet op het (voorlopige) alternatief voor overlevering bij het bestaan van een beletsel, namelijk de VTBS. Dit geldt temeer nu een VTBS ook in het belang is van de opgeëiste persoon zelf. Het stelt hem immers in staat om gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht bij de zitting in België, terwijl hij daar vanwege de detentie uit anderen hoofde niet uit eigen beweging heen kan gaan. Dit betekent, ondanks het verstrijken van de termijn voor feitelijke overlevering, dat er in beginsel toch aanleiding bestaat om de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking te stellen van de Belgische justitiële autoriteiten.
In de onderhavige zaak speelt echter ook nog het volgende. Uit de door de officier van justitie en de raadsvrouw verstrekte informatie leidt de rechtbank af dat de Nederlandse strafzaken tegen de opgeëiste persoon naar verwachting in november 2024 in hoger beroep zullen worden afgedaan. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat Nederlandse strafvervolgingen vanaf dat moment geen beletsel meer vormen voor de feitelijke overlevering. Een eventuele cassatieprocedure, waarin geen zitting plaatsvindt, vormt niet een dergelijk beletsel.
Op het moment dat de voorlopige terbeschikkingstelling ten behoeve van het bijwonen van de zitting in België op 6 december 2024 moet plaatsvinden, zal de opgeëiste persoon nog wel in Nederland gedetineerd zitten in verband met een door Nederland overgenomen tenuitvoerlegging van een door een Belgische rechter gewezen strafvonnis. De vraag is of een dergelijk beletsel de grondslag kan vormen voor een VTBS als bedoeld in artikel 36, tweede lid, OLW. Dat artikellid verwijst immers voor de mogelijkheid van VTBS naar de gevallen waarin uitstel van de feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 36, eerste lid, OLW mogelijk is, te weten (onderstreping rechtbank):
“indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of eendoor een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnisnog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is”. Naar de letter van de wet is daar in het geval van de opgeëiste persoon dus geen sprake van.
Artikel 36 OLW betreft een implementatie van artikel 24 van het Kaderbesluit, dat als volgt luidt (onderstreping rechtbank):
Artikel 24
Uitgestelde of voorwaardelijke overlevering
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan, nadat zij tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft besloten, de overlevering van de gezochte persoon uitstellen opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgdof, indien hij reeds is veroordeeld, aldaar een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit.

2. In plaats van de overlevering uit te stellen kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gezochte persoon tijdelijk aan de uitvaardigende staat overleveren onder de door de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onderling overeengekomen voorwaarden. De overeenstemming wordt schriftelijk vastgelegd en de voorwaarden zijn bindend voor alle autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.

De rechtbank stelt vast dat artikel 36 OLW een te beperkte implementatie van artikel 24 Kaderbesluit betreft. Met de officier van justitie en de raadsvrouw acht de rechtbank het echter mogelijk om artikel 36, eerste lid, OLW Kaderbesluitconform uit te leggen, in die zin dat het artikel ook van toepassing is in de situatie dat een door een buitenlandse rechter opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. Een dergelijke Kaderbesluitconforme uitleg van artikel 36 OLW is niet
contra legem. In dat verband acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
Bij de ontwerp van de OLW heeft destijds de Uitleveringswet (UW) model gestaan [1] . Ook de formulering van artikel 36 OLW is grotendeels overgenomen van artikel 39 UW [2] , inclusief de zinsnede
“of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is”. De UW is in 1967 in werking getreden en artikel 39 UW is sindsdien niet tekstueel gewijzigd. In die tijd bestond er nog niet de mogelijkheid voor Nederland om de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen strafvonnissen over te nemen. De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) is immers pas in 1988 in werking getreden en de WETS pas in 2012. Met die mogelijkheid kon bij de inwerkingtreding van de UW dus ook geen rekening worden gehouden. De wetsgeschiedenis bevat geen aanwijzingen dat de wetgever bij het ontwerp van de OLW rekening heeft gehouden met de (op dat moment inmiddels wel bestaande) mogelijkheid dat een opgeëiste persoon in Nederland een overgenomen buitenlandse straf uitzit, die een beletsel voor de feitelijke overlevering vormt. De wetgever heeft bij het ontwerp van de OLW die mogelijkheid ook niet expliciet uitgesloten, maar heeft klaarblijkelijk gemakshalve aangesloten bij de formulering van het vergelijkbare artikel in de UW. Ook gelet op het kennelijke doel van zowel artikel 24 Kaderbesluit als het daarop gebaseerde artikel 36 OLW, te weten (voor zover hier relevant) om een wettelijke regeling te creëren voor de situatie dat de feitelijke overlevering wordt verhinderd omdat de opgeëiste persoon in Nederland een gevangenisstraf uitzit, kan genoegzaam worden aangenomen dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de tenuitvoerlegging van een overgenomen buitenlandse straf niet onder het bereik van die wettelijke regeling te brengen.
Conclusie
De rechtbank zal de vordering tot aanhouding van de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijke overlevering afwijzen. De rechtbank ziet - na kennis te hebben genomen van het advies van de officier van justitie - aanleiding om op grond van het kaderbesluitconform uitgelegde artikel 36, tweede lid, OLW de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking te stellen aan de uitvaardigende Belgische justitiële autoriteit onder de volgende voorwaarden:
1. De opgeëiste persoon komt na de berechting terug naar Nederland voor de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de hem opgelegde straf (in Nederland bekend onder parketnummer 03-163860-24);
2. De voorlopige terbeschikkingstelling aan de uitvaardigende Belgische justitiële autoriteiten strekt slechts ten behoeve van diens vervolging ter zake van de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan;
3. De opgeëiste persoon blijft voor de duur van de voorlopige terbeschikkingstelling aan België op Belgische titel gedetineerd. In het geval de Belgische detentietitel komt te vervallen en er in Nederland een detentietitel bestaat op grond van een Nederlandse strafzaak (waaronder in het bijzonder de onder 1) genoemde detentietitel), dan zullen de uitvaardigende Belgische justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon niet in vrijheid stellen en hem naar Nederland begeleiden en aan de Nederlandse autoriteiten overdragen;
4. In het geval de Belgische detentietitel komt te vervallen en er in Nederland geen detentietitel bestaat op grond van een Nederlandse strafzaak, dan zullen de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon in de gelegenheid stellen terug te keren naar Nederland;
5. Mocht de opgeëiste persoon uit de Belgische detentie ontsnappen dan neemt uitvaardigende Belgische justitiële autoriteit de eerste verantwoordelijkheid hem weer in handen te krijgen;
6. Zodra de aanwezigheid van de opgeëiste persoon in België niet meer vereist is voor diens vervolging en de Nederlandse detentietitel nog van kracht is, zullen de autoriteiten de opgeëiste persoon naar Nederland begeleiden en aan de Nederlandse autoriteiten overdragen. Geruime tijd voor het te verwachten tijdstip van deze overdracht zullen de uitvaardigende Belgische justitiële autoriteiten de Nederlandse autoriteiten daarvan in kennis stellen;
7. Zodra België niet aan een van bovengenoemde voorwaarden kan voldoen, zal de uitvaardigende Belgische justitiële autoriteit de Nederlandse autoriteiten hiervan in kennis stellen.

Beslissing

De rechtbank:
Wijst afde vordering tot aanhouding van de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijke overlevering;
stelt
[opgeëiste persoon]voorlopig ter beschikking van het
parket van de Procureur des Konings Limburg te België, onder de hiervoor vermelde voorwaarden.
Deze beslissing is genomen op 25 oktober 2024 door:
mr. O.P.M. Fruytier, rechter,
in tegenwoordigheid van E.L. Rosbeek, griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2002–2003, 29 042, nr. 3, p. 7.
2.Kamerstukken II, 2002–2003, 29 042, nr. 3, p. 27.