ECLI:NL:RBAMS:2024:6475

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
C 13 662956 HA ZA 19 278
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Constructiefout en dekking schade onder woonhuisverzekering in dijkgebied

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen, een vordering ingesteld tegen de NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., vertegenwoordigd door mr. W.A.M. Rupert, met betrekking tot schade aan zijn woning. De rechtbank heeft eerder, in een tussenvonnis van 4 oktober 2023, vastgesteld dat in beginsel 55% van de schade gedekt is onder de woonhuisverzekering. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van een constructiefout, zoals gedefinieerd in de polisvoorwaarden van de verzekering. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat schade ontstaan door fouten in de constructie van het gebouw uitgesloten is van dekking.

De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om deskundigen in te schakelen om de woning te inspecteren. De deskundige van de verzekeraar, Van Kuijk, en de deskundige van eiser, M. van Mierlo, hebben beiden hun bevindingen gepresenteerd. De verzekeraar stelde dat de dilatatie tussen de twee bouwdelen niet over de volledige hoogte van het gebouw was doorgezet, wat zou hebben geleid tot schade. Eiser betwistte dit en stelde dat de dakconstructie correct was uitgevoerd en dat er geen constructiefout was.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er wel degelijk sprake is van een constructiefout. Dit oordeel is gebaseerd op de bevindingen van de gerechtelijke deskundige Steenvoorden, die heeft vastgesteld dat er een significant verschil in zetting was tussen de bouwdelen A en B. De rechtbank concludeerde dat de keuze van eiser om geen dilatatie in de dakconstructie door te voeren, een risico met zich meebracht dat niet voldoende was ondervangen. Hierdoor werd de vordering van eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de verzekeraar, die op € 3.273 zijn begroot.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/662956 / HA ZA 19-278
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. B.F.J. Bollen,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
hierna te noemen: de verzekeraar,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 oktober 2023,
- de akte na tussenvonnis van de verzekeraar, met producties,
- de antwoordakte na tussenvonnis van [eiser] , met een productie,
- de akte uitlaten van de verzekeraar, met producties,
- de antwoordakte uitlaten producties van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 4 oktober 2023 heeft de rechtbank bepaald dat in beginsel 55% van de schade gedekt is onder de woonhuisverzekering.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van de verzekeraar op artikel 2.1.23.4 van de polisvoorwaarden beoordeeld. Op grond van dit artikel is schade ontstaan door fouten in de constructie van het gebouw, hetzij ten aanzien van het ontwerp, hetzij ten aanzien van de gebruikte materialen en/of de verwerking daarvan uitgesloten van dekking. De rechtbank heeft overwogen dat uit de bevindingen van Steenvoorden voldoende blijkt dat een belangrijke oorzaak van de schade gelegen is in het verschil in funderingen van bouwdelen A en B. Dit betekent dat de vraag of dit verschil, meer concreet of de wijze waarop bouwdeel B, met een andere wijze van fundering dan bouwdeel B, op het bestaande bouwdeel A is aangesloten, een constructiefout in de zin van de woonhuisverzekering oplevert doorslaggevend is voor de uitkomst van deze procedure. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag wanneer sprake is van een constructiefout in de zin van de polisvoorwaarden, waarbij ook aan de orde kan komen of in dit geval sprake is van (on)juiste dilatatie tussen de bouwdelen A en B en waarom.
2.3.
Partijen hebben dit gedaan. Zij hebben beiden een eigen deskundige de woning laten inspecteren. Voor de verzekeraar was dit Van Kuijk en voor [eiser] M. van Mierlo.
2.4.
De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat sprake is van een constructiefout, omdat de dilatatie tussen de twee verschillend gefundeerde bouwdelen niet over de volledige hoogte van het gebouw is doorgezet. Dit heeft de schade niet voorkomen en is een constructiefout. De begane grondvloer en de metselwerkgevels op de begane grond zijn gedilateerd, maar de aansluiting van de wanden op de eerste verdieping van bouwdeel B op de wanden van bouwdeel A en de houten kap zijn niet gedilateerd. Het zetten van bouwdeel A ten opzichte van bouwdeel B wordt daarmee door de wanden op de eerste verdieping en de kapconstructie verhinderd. Hierdoor ontstaan hoge spanningen in de wanden en de kapconstructie, die tot schade hebben geleid. Als beide bouwdelen wel volledig ten opzichte van elkaar gedilateerd zouden zijn, dan zou het zakkingsverschil zonder schade aan de woning hebben kunnen optreden, aldus de verzekeraar.
2.5.
[eiser] betwist dat er sprake is van een constructiefout. Anders dan de verzekeraar stelt, is de eerste bouwlaag wel gedilateerd. Alleen is de afwerking in de vorm van stucwerk niet gedilateerd vanuit esthetisch oogpunt. De deskundige van [eiser] heeft een onderbreking tussen de dragende muren van bouwdeel A en B geconstateerd. De muur achter het stucwerk is tot bovenzijde muur dus gedilateerd.
De dakconstructie is niet gedilateerd, maar wel volledig correct uitgevoerd. Er is dan ook geen sprake van een constructiefout. Het uitvoeren van de dakconstructie op deze wijze zorgt ervoor dat de dakconstructie in staat is om een uiteindelijk hoogteverschil van 20 mm – wat op basis van algemene metingen van AGEL die hier een jaarlijks een gemiddelde zetting van 0,271 mm aangeeft, een periode van ruim 73 jaar betekent – op te vangen. Bij de bouw is van die gegevens uitgegaan. Aldus bestond ten tijde van de bouw geen noodzaak om de dakconstructie anders uit te voeren, aldus [eiser] .
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een constructiefout in de zin van de polisvoorwaarden. Daartoe geldt het volgende.
2.6.1.
De woning van [eiser] is gelegen in een dijkgebied, waarbij bodemdaling een bekend fenomeen is. In 2007 is tegen het oude bouwdeel van de woning (bouwdeel A) een nieuw bouwdeel (bouwdeel B) gebouwd. Er is gekozen voor een ander soort fundering dan bij bouwdeel A. Dat kan op zichzelf, maar dan moet bij het ontwerp en de uitvoering van de bouw van bouwdeel B rekening worden gehouden met mogelijke toekomstige zettingsverschillen tussen beide bouwdelen. Dit om te voorkomen dat schade optreedt bij de overgang tussen de beide bouwdelen. Gerechtelijk deskundige Steenvoorden heeft in dit verband aangegeven dat ‘verschilzakking sowieso was opgetreden als gevolg van autonome zetting’ (zie 2.12 van het tussenvonnis). Ook uit de in 2007 geldende NEN 6470:2006 norm (waarvan toepasselijkheid niet ter discussie staat) volgt dat rekening moet worden gehouden met wijzigingen in de grondwaterstanden die een ongunstige werking op de constructie kunnen hebben.
2.6.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat bij de bouw is uitgegaan van het meetgegeven dat jaarlijks een gemiddelde zetting van 0,271 mm plaatsvond. Dat zou volgen uit algemene metingen van AGEL.
2.6.3.
De werkelijkheid is anders gebleken. Uit de bevindingen van gerechtelijk deskundige Steenvoorden (zie 2.12 van het tussenvonnis) blijkt immers het volgende.
Bouwdeel Avertoonde in de periode van 2011 tot begin 2015 al een zetting van gemiddeld 0,8 mm per jaar. Over een periode van vier jaar gaat het dan om circa 3,2 mm zetting.
Bouwdeel Bis in die periode met zo’n 3 tot 4 mm
omhooggekomen. Dit betekent dat in 2015 over een periode van 4 jaar een verschil van in ieder geval 6 mm bestond tussen de bouwdelen A en B.
2.6.4.
Waarom het ondanks deze werkelijkheid tussen 2011 en 2015 (dus nog voor de start van de dijkversterkingswerkzaamheden) toch juist was om in 2007 bij de bouw van bouwdeel B uit te gaan van een gemiddelde zetting van slechts 0,271 mm heeft [eiser] onvoldoende duidelijk gemaakt. Evenmin is duidelijk geworden of de opwaartse beweging van bouwdeel B niet ook voorzien had moeten worden wat tot een groter voorzien autonoom zettingsverschil had geleid dan waar [eiser] het in de stukken over heeft. Tot slot wordt ook het argument dat de gekozen dakconstructie, die niet gedilateerd was, in 2007 juist was niet gevolgd. Het combineren van twee funderingstechnieken in een dijkgebied betekent per definitie een risico dat de verschillende bouwdelen anders reageren op toekomstige bodemontwikkelingen. Dat risico kan (deels) opgevangen worden door dilatatie. De keuze die [eiser] in dit geval heeft gemaakt om de dilatatie niet ook in dakconstructie door te voeren, waarmee de mogelijkheid om verschillen op te vangen afnam, komt voor zijn risico. De door [eiser] gekozen dilatatie is daarmee onvoldoende en zou ook zonder dijkversterkingswerkzaamheden tot schade hebben geleid.
2.7.
De conclusie is bij de bouw van bouwdeel B er een constructiefout is gemaakt. Dit betekent dat de uitsluiting van de polisvoorwaarden zich voordoet. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
2.8.
Voor zover partijen de rechtbank verzoeken om terug te komen op de beslissing over de verdeling van de causaliteit, geldt dat dat oordeel een bindende eindbeslissing is en dat uit hetgeen beide partijen naar voren hebben gebracht, niet blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen op haar beslissing. Dit verzoek wordt afgewezen.
2.9.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de verzekeraar veroordeeld. Ook de kosten van de deskundige komen voor rekening van [eiser] . De proceskosten worden aan de zijde van de verzekeraar begroot op:
griffierecht € 639
salaris advocaat € 2.456 (4 x € 614 )
nakosten
€ 178(met verhoging in de beslissing)
totaal € 3.273
De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

3.De beslissing

de rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de verzekeraar tot op heden begroot op € 3.273, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.