7.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met twee anderen in een restaurant en op straat schuldig gemaakt aan het plegen van geweld tegen meerdere personen en goederen. Nadat een woordenwisseling is ontstaan met een medewerkster van het restaurant, heeft verdachte haar geduwd waarop de medewerkster een emmer met water heeft gegooid in de richting van medeverdachte [medeverdachte]. Wat volgt kan niet anders worden omschreven dan als een verbijsterende geweldsexplosie. De drie mannen zijn tegen verschillende medewerkers en gasten van het restaurant – die niets te maken hadden met de initiële woordenwisseling – als beesten tekeer gegaan door hen uit het niets te slaan, te schoppen en gericht met flessen te gooien. Ook hebben ze het restaurant vernield door barkrukken te gooien en glaswerk van de bar af te vegen. Op de camerabeelden is te zien dat de paniek die bij de overige aanwezigen ontstaat zó groot is, dat zij zo snel mogelijk het restaurant proberen uit te vluchten. Ook tijdens die vlucht worden verschillende mensen door de mannen geslagen. Eenmaal buiten aangekomen komen de mannen nog een medewerker tegen, die vervolgens door één van hen in een fietsenrek wordt gegooid waarna een ander hem natrapt. De mannen hebben uiteindelijk minimaal zes slachtoffers gemaakt. Verdachte heeft hieraan bijgedragen door zelf in elk geval één persoon te duwen, een ander in het gezicht te slaan en barkrukken en glaswerk te vernielen. De rechtbank volgt de verdediging niet in het standpunt dat in strafmatigende zin rekening zou moeten worden gehouden met de – volgens de verdediging – relatief kleine rol die verdachte in het geheel aan geweldshandelingen had. Ook het feit dat verdachte na de vechtpartij de-escalerend heeft proberen te handelen door medeverdachte [medeverdachte] tegen te houden de barman nogmaals te slaan of te schoppen, doet niet af aan het feit dat hij zelf meerdere personen heeft aangevallen en goederen heeft vernield en daarmee een significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd.
Met zijn handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Eén van hen heeft als gevolg van het geweld blijvend letsel aan zijn oog opgelopen, waar hij mee zal moeten leren leven. Verder blijkt uit verschillende verklaringen van de medewerkers van het restaurant dat het nog weken heeft geduurd voordat de rust onder hen was teruggekeerd en zij weer naar het werk durfden te gaan. Daarnaast heeft verdachte – zonder noemenswaardige aanleiding – een zeer onveilige situatie gecreëerd voor de overige aanwezigen, die ongevraagd getuige zijn geworden van een gewelddadige en eenzijdige vechtpartij waaraan zij in paniek hebben proberen te ontsnappen om zelf geen slachtoffer te worden. Feiten als deze dragen bovendien bij aan in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid op straat in het algemeen. De rechtbank neemt verdachte dit zeer kwalijk.
Uitgangspunten voor strafoplegging
De rechtbank heeft gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting die rechtbanken hebben vastgesteld (LOVS-oriëntatiepunten). Bij openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden als uitgangspunt. Meerdere personen hebben letsel opgelopen als gevolg van het openlijk geweld. In het geval van [persoon 1] is het opgelopen letsel zelfs van blijvende aard. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij voornoemde oriëntatiepunten.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 30 juli 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. In onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 4 oktober 2021, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. Dat betekent dat de zaak op 4 oktober 2023 afgerond had moeten zijn. Het eindvonnis in deze zaak wordt op 17 oktober 2024 gewezen. Dat levert in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn van (iets meer dan) één jaar op.
Op 9 november 2023 is een regiezitting geweest, waarop door de verdediging verschillende getuigenverzoeken zijn ingediend en ook zijn toegewezen. De rechtbank stelt vast dat na deze zitting voortvarend is gehandeld om deze getuigen te horen. De door de verdediging verzochte getuigenverhoren zijn namelijk op 10 juli 2024 afgerond, zo blijkt uit het afsluitproces-verbaal van de rechter-commissaris. Om die reden zal de rechtbank de periode tussen de regiezitting en de datum van het doen van uitspraak, namelijk elf maanden, niet meerekenen in de overschrijding van de redelijke termijn.
Daarmee is de redelijke termijn slechts in beperkte mate, te weten één maand, overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding om tot een andere strafmodaliteit dan een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf te komen.
Strafoplegging
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 240 uren passend en geboden en zal deze aan verdachte opleggen.