In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee scheidende echtgenoten over de ontbinding van hun vennootschap onder firma (vof) die een bed & breakfast exploiteerde. De eiser, die de B&B als eenmanszaak had ingeschreven, vorderde de ontbinding van de vof met onmiddellijke ingang en de toebedeling van de onderneming aan hem, onder de verplichting om de gedaagde haar deel van de waarde van de ontbonden vof te betalen. De gedaagde voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de vorderingen.
De rechtbank oordeelde dat partijen het erover eens waren dat verdere samenwerking niet mogelijk was en dat de vof moest worden ontbonden. De rechtbank stelde vast dat de eiser de aangewezen persoon was om de B&B voort te zetten, gezien de beslissing van de familierechter dat hij de enige huurder en bewoner van het schip was. Dit vormde een gewichtige reden voor ontbinding volgens artikel 7A:1684 BW. De rechtbank besloot de vof aan de eiser toe te bedelen en de gedaagde recht te geven op de helft van de ondernemingswaarde.
De rechtbank waardeerde de B&B op basis van de intrinsieke waarde, rekening houdend met de financiële stukken en de betwisting door de gedaagde van de boekhouding. De rechtbank corrigeerde de boekhouding voor onterecht gemaakte kosten en kwam tot de conclusie dat de intrinsieke waarde van de B&B € 19.287,82 bedroeg, wat resulteerde in een uitkoopsom van € 9.643,91 voor de gedaagde. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, gezien de aard van de zaak en het feit dat geen van beide partijen volledig in het gelijk of ongelijk was gesteld.