ECLI:NL:RBAMS:2024:6337

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
C/13/753355 / KG ZA 24-593
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot afname certificaten in kort geding met betrekking tot aandeelhouderschap en participatieprogramma

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2024, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen [gedaagde 1] B.V. en de STAK, met als doel de afname van hun certificaten van aandelen te vorderen. De eisers, die eerder als bestuurders werkzaam waren bij [gedaagde 1], zijn na hun ontslag als bestuurders in een geschil verwikkeld geraakt over de afname van hun certificaten. De eisers stellen dat zij 'Good Leavers' zijn en dat [gedaagde 1] verplicht is om hun certificaten af te nemen tegen een door een deskundige vast te stellen prijs. De gedaagden betwisten deze verplichting en stellen dat er geen afnameverplichting bestaat, zoals vastgelegd in de administratievoorwaarden en het managementparticipatieplan.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers niet toewijsbaar zijn, omdat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vorderingen zou toewijzen. De samenwerking tussen partijen is beëindigd na het ontslag van eisers, en hun positie is sindsdien beperkt tot certificaathouder. De rechter heeft vastgesteld dat de deskundige inmiddels bezig is met de waardering van de certificaten, en dat er geen spoedeisend belang is bij de gevraagde voorzieningen. De rechter heeft ook geoordeeld dat de vraag of eisers als 'Good Leavers' of 'Bad Leavers' moeten worden aangemerkt, niet voorafgaand aan de waardering door de deskundige hoeft te worden vastgesteld. De vorderingen zijn afgewezen, en eisers zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/753355 / KG ZA 24-593 MDvH/MB
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers bij dagvaarding van 16 juli 2024 en akte vermindering en wijziging van eis,
advocaten mr. M.P.H. Sanders en mr. J.S. Mennema te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
2. de stichting
STICHTING MANAGEMENTPARTICIPATIE BMG,
beide gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaten mr. E.A. Buziau en mr. L.M. Wolfs te Amsterdam.
Gedaagden worden hierna ook [gedaagde 1] , respectievelijk de STAK genoemd.

1.De procedure

1.1.
Voor de aanvang daarvan op 30 augustus 2024 is de mondelinge behandeling van deze zaak verplaatst naar 25 september 2024. Op die zitting hebben eisers, hierna ook [eiser 1] en [eiser 2] , de vorderingen uit de dagvaarding toegelicht, zoals gewijzigd in de akte vermindering en wijziging van eis. [gedaagde 1] en de STAK hebben verweer gevoerd. Beide partijen hebben schriftelijke stukken en een pleitnota ingediend.
1.2.
Het verzoek van gedaagden om behandeling van dit kort geding met gesloten deuren, vanwege privacybelangen van de grootaandeelhouder/bestuurder van [gedaagde 1] ( [naam 1] , hierna [naam 1] ), is afgewezen. Uitgangspunt is dat rechtspraak openbaar is. Mogelijke privacybelangen van [naam 1] wegen niet op tegen het belang van een openbare behandeling van dit kort geding, dat onder meer het functioneren van (de bestuurders van) een grote onderneming betreft. Partijen dienen zich vanzelfsprekend wel te beperken tot de kern van de zaak in zoveel mogelijk zakelijke bewoordingen.
1.3.
Ter zitting waren aanwezig:
[eiser 1] en [eiser 2] met mr. Sanders en mr. Mennema;
aan de kant van gedaagden: [naam 2] , bestuurder van [gedaagde 1] met mr. Buziau en mr. Wolfs.
1.4.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is de houdstermaatschappij van een groep ondernemingen op het gebied van digitale marketing en advertenties. [gedaagde 1] heeft twee aandeelhouders: [naam 1] 's holdingentiteit Purple Disco Machine C.V. (Purple Disco Machine) (70%) en de STAK (30%).
2.2.
[naam 1] heeft in 2010 samen met [naam 3] Bang! Media Groep B.V. (hierna: BMG) opgericht. [naam 1] heeft [naam 3] in 2017/2018 uitgekocht.
BMG is de belangrijkste groepsvennootschap van [gedaagde 1] . Onder de handelsnaam ‘Advidi’ drijft BMG een zogeheten affiliate marketing-netwerkonderneming. BMG opereert als intermediair tussen opdrachtgevers en zogeheten affiliates, die op internet consumenten werven voor het aanschaffen van het product of de dienst van die opdrachtgevers. BMG ontvangt commissie van de opdrachtgever voor elke consument die een product of dienst koopt via een advertentie van een affiliate in het netwerk van BMG. Een deel van die commissie betaalt BMG als vergoeding aan die affiliate. De voornaamste opdrachtgevers van BMG zijn aanbieders van online chat- en flirting-diensten.
2.3.
[eiser 2] is op 1 oktober 2013 als CFO (Chief Financial Officer) in dienst getreden bij BMG; [eiser 1] op 1 december 2015 als COO (Chief Operational Officer). Sinds 22 augustus 2016 was [eiser 1] werkzaam als CEO. Beiden waren ook statutair bestuurders. Bij de oprichting van [gedaagde 1] in 2019 zijn de arbeidsovereenkomsten van eisers overgezet van BMG naar [gedaagde 1] en werden zij statutair bestuurders van die vennootschap.
2.4.
De STAK is opgericht in 2015 voor het faciliteren van een participatieprogramma voor werknemers van de [gedaagde 1] -groep door middel van het verstrekken van certificaten van aandelen. Destijds is een Managementparticipatieplan opgesteld (hierna: het MMP 2015) waarin onder meer het volgende staat:
“(…)
5. VERHANDELBAARHEID CERTIFICATEN
5.1.
Certificaten zullen uitsluitend kunnen worden overgedragen door en aan BMG. Andere overdrachten van Certificaten zijn in juridische zin niet geldig.
(…)
5.3.
BMG kan nimmer door een Certificaathouder worden verplicht tot het inkopen van diens Certificaten.
5.4.
Certificaten die worden gehouden door Werknemers zullen niet kunnen worden ingewisseld voor Aandelen.
6. EXIT-BEPALINGEN
6.1.
Een Certificaathouder zal zijn Certificaten verplicht moeten aanbieden aan BMG indien:
( a) hij overlijdt;
(…)
( c) hij ophoudt werknemer te zijn van BMG of een van haar groepsmaatschappijen, anders dan in de situatie waarin hij in dienst treedt van een vennootschap die met BMG of van een van haar groepsmaatschappijen een managementovereenkomst aangaat.
6.2.
Indien een Certificaathouder zal zijn Certificaten verplicht moeten aanbieden aan BMG, bedraagt de te betalen prijs in principe de marktwaarde van de daarmee corresponderende Aandelen. Deze stellen de Certificaathouder en de Stichting in onderling overleg vast. Als zij niet tot overeenstemming komen, wordt de prijs vastgesteld door een onafhankelijke deskundige.
(…)
11.2.
In geval van strijd tussen de bepalingen van dit Participatieplan en die van de Administratievoorwaarden, prevaleert dit Participatieplan.
(…)”.
2.5.
Op 23 september 2015 zijn de Administratievoorwaarden van de STAK (de stichting) notarieel vastgelegd. Hierin staat onder meer:
“(…)
5. VERHANDELBAARHEID
5.1.
De certificaten kunnen uitsluitend worden overgedragen aan of door BMG.BMG kan nimmer door een certificaathouder worden verplicht tot het kopen en in levering aanvaarden van diens certificaten.
5.2.
Het bepaalde in lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de mogelijkheid tot het vestiging van beperkte rechten op certificaten.
6. GEDWONGEN AANBIEDING
6.1.
Bij de overgang van certificaten door overlijden van een werknemer, gelden de daarin betrokken certificaten als aangeboden aan BMG.
(…)
6.3.
De certificaten die een werknemer houdt gelden tevens als aangeboden aan BMG indien de werknemer ophoudt werknemer te zijn van BMG of een van haar groepsmaatschappijen, anders dan in de situatie waarin hij in dienst treedt van een vennootschap die met BMG of een van haar groepsmaatschappijen een managementovereenkomst aangaat.
6.4.
Iedere certificaathouder verplicht zich onherroepelijk volmacht te verlenen aan de stichting om de door hem gehouden certificaten over te dragen aan BMG, ingevolge en met inachtneming van het bepaalde in deze administratievoorwaarden.
7. PRIJSBEPALING
7.1.
De prijs van de aangeboden certificaten wordt door de certificaathouder en de stichting in onderling overleg vastgesteld. Deze prijs dient de marktwaarde te weerspiegelen van de aandelen waarvoor die certificaten zijn toegekend.
7.2.
Indien partijen het niet eens worden over de prijs, zal de prijs worden vastgesteld door een onafhankelijke deskundige die door de certificaathouder en de stichting in onderling overleg wordt benoemd. Komen zij hieromtrent niet binnen één maand na het tijdstip van aanbieding tot overeenstemming, dan zal de meest gerede partij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) verzoeken een onafhankelijke deskundige te benoemen.
7.3.
De deskundige is gerechtigd tot inzage van alle boeken en bescheiden van de stichting en van de vennootschap waarvan de aandelen corresponderen met de aangeboden certificaten. De deskundige is gerechtigd tot het verkrijgen van alle inlichtingen, waarvan kennisneming voor de waardering dienstig is.
7.4.
De door de deskundige binnen drie maanden na zijn benoeming vastgestelde prijs wordt ter kennis gebracht van het bestuur en de certificaathouder.
7.5.
De kosten van de benoeming van een deskundige en diens honorarium komen ten laste van BMG.
7.6.
Indien een werknemer zijn certificaten op grond van het bepaalde in artikel 6 gedwongen moet aanbieden en kwalificeert als een Bad Leaver, zal de prijs van de certificaten, in afwijking van het bepaalde in lid 1, gelijk zijn aan zevenentachtig en vijf/ tiende procent (87,5%) van de prijs die de werknemer zelf voor die certificaten heeft betaald of de lagere marktwaarde.
(…)
8. GOOD LEAVER. BAD LEAVER
8.1.
Een certificaathouder wordt voor de toepassing van artikel 7 aangemerkt als een "Bad Leaver" indien:
( a) de arbeidsovereenkomst tussen BMG of een van haar groepsmaatschappijen en de werknemer vrijwillig door de werknemer wordt beëindigd of niet wordt verlengd binnen vijf jaar na verkrijging de werknemer van certificaten;
( b) de arbeidsovereenkomst tussen BMG of een van haar groepsmaatschappijen en de werknemer door de rechter wordt ontbonden; de arbeidsovereenkomst tussen BMG of een van haar groepsmaatschappijen en de werknemer wordt beëindigd op initiatief van BMG of een van haar groepsmaatschappijen vanwege een dringende reden;
( d) de arbeidsovereenkomst tussen BMG of een van haar groepsmaatschappijen en de werknemer wordt beëindigd of niet wordt verlengd op grond van de omstandigheid dat:
( i) de werknemer zich schuldig maakte aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven jegens en ten nadele van BMG of een van haar groepsmaatschappijen;
(ii) de werknemer in rechte wordt aangesproken, vervolgd of veroordeeld voor een civielrechtelijke of strafrechtelijke kwestie welke nadelige gevolgen heeft voor het verrichten van diens werkzaamheden voor BMG of een van haar groepsmaatschappijen of waardoor de reputatie van BMG of een van haar groepsmaatschappijen in nadelige zin wordt geraakt;
(iii) de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en BMG of een van haar groepsmaatschappijen wordt beëindigd of niet wordt verlengd vanwege een aantoonbare overtreding door de werknemer van het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding;
(iv) de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en BMG of een van haar groepsmaatschappijen wordt beëindigd of niet wordt verlengd door een materiële toerekenbare tekortkoming van de werknemer in de nakoming van zijn verplichtingen uit deze administratievoorwaarden en deze tekortkoming niet is hersteld binnen één maand nadat een verzoek hiertoe schriftelijk door BMG of een van haar groepsmaatschappijen of door de Stichting is gedaan.
8.2.
Een certificaathouder wordt voor de toepassing van artikel 7 aangemerkt als een "Good Leaver" indien hij niet ingevolge het bepaalde in lid 1 van dit artikel kan worden aangemerkt als een Bad Leaver (…)
(…)”.
2.6.
Op 10 april 2018 zijn de Administratievoorwaarden ten overstaan van de notaris gewijzigd. Artikel 5 luidt sindsdien als volgt:
“5. VERHANDELBAARHEID
De certificaten kunnen uitsluitend worden overgedragen nadat daartoe goedkeuring van het bestuur van de stichting is verkregen.
Zolang het bestuur van de stichting haar goedkeuring niet heeft verleend heeft de overdracht geen goederenrechtelijke werking in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW.”
2.7.
Tot en met 2019 hielden de certificaathouders certificaten van aandelen in BMG. In 2020 zijn deze certificaten omgezet in certificatenbelangen in [gedaagde 1] . Sinds 2018 is [naam 1] de enig bestuurder van de STAK.
2.8.
Eisers houden elk certificaten die 4,99 procent van het aandelenkapitaal in [gedaagde 1] vertegenwoordigen. De met de certificaten corresponderende aandelen worden ten titel van beheer gehouden door de STAK.
2.9.
De Administratievoorwaarden van de STAK zijn laatstelijk gewijzigd op
30 december 2019. De hiervoor geciteerde artikelen zijn hetzelfde gebleven.
2.10.
Op grond van artikel 12.2 Administratievoorwaarden vereisen alle wijzigingen van de Administratievoorwaarden die afbreuk doen aan de rechten van certificaathouders of hun verplichtingen de schriftelijke instemming van de betrokken certificaathouders.
2.11.
In verband met de herstructurering van de onderneming is het MMP in 2021 gewijzigd, in die zin dat BMG is gewijzigd in EMH. Evenals het MMP 2015 bevat het MMP 2021, naast de hiervoor onder 2.4 geciteerde bepalingen, bepalingen over Good en Bad Leaverschap, die vrijwel gelijkluidend zijn als die in de Administratievoorwaarden. Artikel 5.3 is niet gewijzigd en ook artikel 11.2 in het MMP 2021 luidt hetzelfde als in het MMP 2015. Het MMP 2021 is namens de STAK ondertekend door [naam 1] en namens [gedaagde 1] door [eiser 2] .
2.12.
Eisers hebben ieder in 2022 in totaal een bedrag van € 657.432,50 aan dividend ontvangen en in 2023 (tot en met oktober) € 296.905,00.
2.13.
Op 15 december 2023 zijn eisers kort na elkaar per direct opgestapt als bestuurders vanwege – in hun ogen – ongepast gedrag en oneigenlijke inmenging in het bestuur en de bedrijfsvoering van de onderneming van [gedaagde 1] door meerderheidsaandeelhouder [naam 1] . Sinds hun ontslagname zijn eisers alleen nog als certificaathouders aan [gedaagde 1] verbonden.
2.14.
Sinds het vertrek van eisers is [naam 1] bestuurder van [gedaagde 1] en [naam 2] bestuurder en CFO.
2.15.
In een e-mail van 2 januari 2024 aan [naam 1] ( [gedaagde 1] /de STAK) hebben eisers onder verwijzing naar artikel 6.3 van ‘de administratievoorwaarden’ hun certificaten aangeboden.
2.16.
In een WhatsApp-bericht van 6 januari 2024 heeft [naam 1] aan eisers meegedeeld hun 1 cent te bieden voor hun aandelen.
2.17.
Op 10 januari 2024 hebben eisers ieder een brief ontvangen van [gedaagde 1] met de mededeling dat een ‘grondig onderzoek’ is gestart naar hun gedrag en handelwijze als werknemer en bestuurder van [gedaagde 1] en dat vooralsnog geen betalingen in het kader van de afwikkeling van hun dienstverband aan hen zullen worden gedaan. De dividendbetalingen zijn ook gestopt.
2.18.
Bij brief van 27 januari 2024 heeft de advocaat van gedaagden eisers onder meer meegedeeld dat zij nader zullen worden ingelicht over de uitkomsten van het onderzoek. Ook staat in deze brief dat [naam 1] /de onderneming schade heeft geleden ten gevolge van onbehoorlijk bestuurderschap van eisers en wordt hun voorgesteld akkoord te gaan met de kwalificatie ‘Bad Leaver’. Daarmee zou de prijs die voor de certificaten zou moeten worden betaald eenvoudig vastgesteld kunnen worden (namelijk op 87,5% van de door hen daarvoor betaalde prijs).
2.19.
Op 1 februari 2024 hebben eisers het NAI verzocht een deskundige te benoemen die als bindend adviseur de koopprijs van de certificaten bepaalt.
2.20.
Het NAI heeft op 5 april 2024 drs. J. Bouman, register controller en register valuator bij Wingman Business Valuation B.V. (hierna: Wingman) als deskundige benoemd.
2.21.
Bij brief van 29 april 2024 hebben eisers gedaagden gesommeerd om hun dividendvorderingen over de periode vanaf december 2023 te betalen.
2.22.
Eisers hebben gedaagden op 4 juni 2024 in kort geding gedagvaard en betaling van achterstallig dividend gevorderd.
2.23.
Op 5 juni 2024 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen. Op 6 juni 2024 is aan ieder van eisers een bedrag van € 113.343,25 voldaan, waarna het kort geding is ingetrokken.
2.24.
In een e-mail van 14 juni 2024 heeft de advocaat van eisers gedaagden, onder verwijzing naar de Administratievoorwaarden, verzocht mee te werken aan de prijsvaststelling voor de certificaten door de deskundige en om de certificaten binnen een maand na de vaststelling van die prijs af te nemen.
2.25.
In een e-mail van 27 juni 2024 heeft de advocaat van gedaagden aan eisers meegedeeld dat het akkoord is om het waarderingstraject te starten, maar dat gedaagden hun standpunt handhaven dat eisers als ‘Bad Leavers’ aangemerkt moeten worden en dat er geen verplichting bestaat tot afname van de certificaten.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen, samengevat, na wijziging en vermindering van eis:
I. gedaagden, onder verbeurte van dwangsommen, te veroordelen om aan Wingman alle aanvullende inlichtingen en gegevens te verschaffen die deze voor de waardering van de certificaten van eisers dienstig acht, in aanvulling op de door gedaagden verstrekte gegevens van 27 augustus 2024, en aan door Wingman verzochte besprekingen in het kader van deze waardering deel te nemen, één en ander binnen twee weken na schriftelijk verzoek daarvan namens Wingman;
II. [gedaagde 1] , onder verbeurte van dwangsommen, te veroordelen om, binnen één maand na vaststelling door Wingman van de koopprijs van de certificaten van eisers, deze van eisers af te nemen;
III. [gedaagde 1] te veroordelen om, binnen één maand na vaststelling van de koopprijs van de certificaten van eisers door Wingman deze koopprijs aan eisers te voldoen, voor ieder van eisers te vermeerderen met € 1.815,00;
IV. de STAK, onder verbeurte van dwangsommen, te veroordelen om, na vaststelling van de koopprijs van de certificaten van eisers door Wingman, haar goedkeuring en medewerking te verlenen aan de overdracht van de certificaten van eisers aan [gedaagde 1] ,
alles met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen onder meer ten grondslag dat [gedaagde 1] op grond van de administratievoorwaarden verplicht is de certificaten af te nemen, dat zij ‘Good Leavers’ zijn en dat de geschatte waarde van de belangen in de onderneming van eisers samen € 6 à 8 miljoen vertegenwoordigt. Gedaagden moeten de waardevaststelling door de deskundige niet langer frustreren, zoals zij volgens eisers eerder wel hebben gedaan. Ook stellen eisers dat zij niet anders konden dan ontslag nemen, vanwege het disfunctioneren van [naam 1] en dat de hele gang van zaken hen belemmert in het realiseren van toekomstplannen en het verwerven van inkomsten.
3.3.
Gedaagden voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van eisers zijn in kort geding alleen toewijsbaar als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter deze ook zou toewijzen en als eisers bij de gevraagde voorzieningen een spoedeisend belang hebben. Geoordeeld wordt dat aan deze vereisten niet is voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De samenwerking tussen partijen is beëindigd na de ontslagname van eisers als bestuurders en werknemers van [gedaagde 1] . Inmiddels is hun positie beperkt tot certificaathouder en hebben zij hun certificaten aan gedaagden moeten aanbieden. Na de vermindering van eis draait het in dit kort geding uitsluitend nog om de vraag of [gedaagde 1] verplicht is om de certificaten af te nemen en zo ja, tegen welke prijs. De vraag of disfunctioneren van [naam 1] de hele situatie heeft veroorzaakt – wat eisers stellen en gedaagden betwisten – kan in dit kort geding niet worden beantwoord en dat is ook niet nodig.
4.3.
Anders dan het geval was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding, is de deskundige Bouman van Wingman inmiddels aan de slag met de waardering van de certificaten. Gedaagden hebben op 27 augustus 2024 informatie verstrekt en eisers hebben niet betwist dat inmiddels een Data Room is geopend waarin de relevante gegevens te vinden zijn. Aannemelijk is dan ook dat de waarde van de certificaten binnen afzienbare termijn kan worden vastgesteld. Niet gesteld of gebleken is dat Wingman van oordeel is dat informatie ontbreekt en/of dat gedaagden in het aanleveren daarvan, dan wel in het deelnemen aan gesprekken daarover, tekort schieten. Eisers hebben dan ook onvoldoende (spoedeisend) belang bij de vordering onder I.
4.4.
Afgezien van het voorgaande houden twee kernpunten partijen verdeeld:
(i) of voor [gedaagde 1] een
verplichtingtot afname van de certificaten bestaat; en:
(ii) of eisers aangemerkt moeten worden als ‘Good Leaver’ of als ‘Bad Leaver’.
Het antwoord op deze vragen is weliswaar van belang voor wat er uiteindelijk aan eisers moet worden uitbetaald, maar hoeft niet voorafgaand aan de waardering door Wingman te worden vastgesteld. In die zin kan het waarderingsproces gewoon zijn voortgang hebben.
4.5.
Bij hun stelling dat [gedaagde 1] verplicht is tot afname van de certificaten tegen de door de deskundige vast te stellen prijs, beroepen eisers zich op de bepalingen in de Administratievoorwaarden. Weliswaar staat de verplichting daarin nergens met zoveel woorden vermeld, maar deze valt volgens eisers uit de strekking en systematiek van de Administratievoorwaarden wel af te leiden.
4.6.
Gedaagden daarentegen menen dat de duidelijke tekst in het MMP (2015 en 2021) en aanvankelijk ook de Administratievoorwaarden:

BMG[respectievelijk [gedaagde 1] ]
kannimmerdoor een Certificaathouder worden verplicht tot het inkopen van diens Certificaten
aan het bestaan van een dergelijke verplichting in de weg staat.
4.7.
Voor beide standpunten valt wel wat te zeggen. Eisers hebben een punt waar zij zeggen dat een afnameplicht, gelet op de systematiek van de bepalingen, in de rede ligt. De bepaling in artikel 5.3 van het MMP dat geen afnameverplichting bestaat (die aanvankelijk ook in de Administratievoorwaarden stond), staat in de context van de (vrijwillige) verhandelbaarheid van de certificaten en niet bij de bepalingen over exit en gedwongen aanbieding. De onder dat laatste kopje opgenomen bepalingen, over de vaststelling van de prijs, het benoemen van een deskundige bij onenigheid, de tekst de ‘
te betalen prijs’ en het feit dat daarvoor ‘wegens gewichtige redenen’ een betalingsregeling zal worden getroffen, lijken op gespannen voet te staan met de gedachte dat de certificaten niet hoeven te worden afgenomen. Gedaagden lijken aanvankelijk ook van een afnameverplichting te zijn uitgegaan. Zij zijn immers eerst vooral gaan steggelen over de te betalen prijs en zijn pas (veel) later de afnameverplichting gaan betwisten. Ook is voorshands in redelijkheid niet goed denkbaar dat vertrekkende werknemers tot in lengte van jaren tegen hun zin zouden moeten blijven participeren in de onderneming.
4.8.
Aan de andere kant valt niet uit te sluiten dat met ‘nimmer’ in artikel 5 van de Administratievoorwaarden 2015 en in artikel 5.3 van (alle versies van) het MMP ook echt nimmer wordt bedoeld. Het woord zelf laat aan duidelijkheid weinig te wensen over. Als iets anders bedoeld zou zijn, zou een toevoeging, bijvoorbeeld ‘behalve bij gedwongen aanbieding’, in de rede hebben gelegen. Daar komt bij dat, naar de voorzieningenrechter heeft begrepen uit uitlatingen van eisers ter zitting, bij de totstandkoming van de desbetreffende bepaling kennelijk is gesproken over het ongewenste scenario dat (alle) houders van certificaten gelijktijdig zouden opstappen, waarbij [gedaagde 1] de certificaten (met mogelijk een hoge waarde) dan zou moeten afnemen, waardoor de onderneming in problemen zou kunnen geraken. Dit zou er dan weer op kunnen duiden dat het inderdaad niet de bedoeling was een afnameverplichting op te nemen.
4.9.
De omstandigheid dat het bedoelde zinnetje door de wijziging van de Administratievoorwaarden in 2018 daarin niet meer voorkomt, is onvoldoende om aan te nemen dat partijen hebben beoogd dat die verplichting (ervan uitgaande dat die bestond) is vervallen. De bepaling dat er ‘nimmer’ een afnameverplichting bestaat is immers ook opgenomen in het MMP 2015, waarvoor eisers destijds ook hebben getekend, en sindsdien ongewijzigd is. Van belang is verder dat ook in (alle versies van) het MMP staat dat bij strijdigheid van bepalingen het MMP boven de Administratievoorwaarden prevaleert. Dat eisers niet meer aan enig MMP zouden zijn gebonden, omdat de certificaten waar het MMP 2015 op zag, na de omzetting in certificaten [gedaagde 1] , niet meer bestaan, en eisers voor het MMP 2021, waarin dat is gewijzigd, niet hebben getekend, is een stelling die minst genomen voor betwisting vatbaar is. Die wijziging betrof immers alleen het wijzigen van de naam van de vennootschap en geen materiële wijziging. Dat eisers voor het MMP 2021 niet opnieuw hebben getekend, betekent voorshands dan ook niet dat het MMP geen deel meer uitmaakt van de tussen partijen gemaakte afspraken, waaraan ook eisers gebonden zijn.
4.10.
Nu beide standpunten dus verdedigbaar zijn, kan in dit kort geding niet zonder meer worden uitgegaan van een
verplichtingtot afname van de certificaten; in elk geval bestaat onvoldoende grond om op dit punt op een eventueel oordeel van de bodemrechter vooruit te lopen.
4.11.
Daarbij komt dat het ook nog geen uitgemaakte zaak is of eisers in een eventuele bodemprocedure als Bad Leaver of als Good Leaver kunnen worden aangemerkt. Voorshands wordt Good Leaverschap, uitgaande van de nu bekende gegevens, wel het meest aannemelijk geacht. Niet een van de situaties genoemd in de nadere omschrijving van Bad Leaver in de Administratievoorwaarden en in het MMP doet zich immers voor. Weliswaar kan aan gedaagden worden toegegeven dat, wanneer een werknemer zelf ontslag neemt om een dreigend ontslag en daarmee Bad Leaverschap voor te zijn, de letterlijke tekst van die bepalingen hem mogelijk niet kan baten, maar voorshands is niet aannemelijk dat iets dergelijks hier aan de orde is. Aan de andere kant zijn de op dit punt ingenomen standpunten van partijen in dit kort geding slechts summier uit de verf gekomen, zodat het te ver gaat om, zoals eisers hebben bepleit, zonder meer van Good Leaverschap uit te gaan.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat op dit moment onvoldoende aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure op de twee genoemde punten de stellingen van eisers zal volgen. Daar komt bij dat hun spoedeisend belang kan worden gerelativeerd. Tot voor kort hebben eisers aanzienlijke bedragen aan inkomsten/dividend uit de onderneming ontvangen; daarnaast is onaannemelijk dat zij door de handelwijze van [naam 1] , of vanwege andere omstandigheden, niet meer in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien. Bovendien zal het nog wel enige tijd kosten voordat de waardering door de deskundige is afgerond. Ook een toewijzend vonnis zou er dus niet toe leiden dat er onmiddellijk betalingen aan eisers zouden kunnen worden verricht.
4.13.
Ook de overige vorderingen van eisers zullen daarom worden afgewezen.
4.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen eisers worden veroordeeld in de proceskosten. Anders dan door gedaagden bepleit, bestaat geen aanleiding om meer toe te wijzen dan de kosten volgens het gebruikelijke liquidatietarief. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de vorderingen van eisers allerminst als kansloos kunnen worden bestempeld. Ook hebben eisers, anders dan gedaagden hebben aangevoerd, artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet op ernstige wijze geschonden. Dat zij in hun dagvaarding niet de nadruk hebben gelegd op de (voor hen nadelige) bepaling in het MMP dat [gedaagde 1] nimmer kan worden verplicht tot inkoop van certificaten, is daarvoor onvoldoende, en zeker geen reden om de vorderingen aanstonds af te wijzen of af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief. Dat eisers een groot deel van hun vorderingen na het uitbrengen van de dagvaarding hebben ingetrokken en/of in hun dagvaarding – volgens gedaagden – aan “onrechtmatige stemmingmakerij” hebben gedaan, noopt ook niet tot een ander oordeel.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van gedaagden begroot op:
– € 6.617,00 € 6.617,00 aan griffierecht,
– € 6.617,00 € 1.107,00 aan salaris advocaat
– € 6.617,00
€ 178,00 aan nakosten,
– € 6.617,00 € 7.902,00 totaal,
te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening indien dit vonnis wordt betekend,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024. [1]

Voetnoten

1.type: MB