ECLI:NL:RBAMS:2024:6299

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
13/010620-24 (A), 13/197821-23 (B) en 13/177923-23 (C)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte wegens voorbereiding moord, bedreiging en schuldheling met oplegging van jeugddetentie en PIJ-maatregel

Op 15 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder de voorbereiding van moord, bedreiging en schuldheling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 9 januari 2024 met een geladen wapen werd betrapt terwijl hij zich voor de woning van het beoogde slachtoffer bevond. De verdachte verklaarde dat hij op het slachtoffer moest schieten, maar dat hij het niet wilde doen. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld voor bedreiging van een begeleider op 7 augustus 2023 en voor schuldheling van een gestolen brommer op 17 april 2023. De rechtbank oordeelde dat de feiten de verdachte in verminderde mate konden worden toegerekend, gezien zijn psychische problemen, waaronder een lichtverstandelijke beperking en ADHD. De rechtbank legde een jeugddetentie van 12 maanden op, met aftrek van voorarrest, en een PIJ-maatregel, omdat de verdachte baat heeft bij een gestructureerde en beschermde omgeving voor behandeling. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/010620-24 (A), 13/197821-23 (B) en 13/177923-23 (C) (gevoegd ttz.) (Promis)
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 2004,
wonende op het adres [adres] ,
thans gedetineerd te [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 april 2024, 5 juli 2024 en 1 oktober 2024.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. Nijkerk, van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.E. de Jong, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat de advocaat van de benadeelde partij, mr. W. van Egmond, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
In de zaak met parketnummer 13/010620-24 (zaak A)
1.
het medeplegen van het voorbereiden van moord op [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] );
2.
het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen en munitie van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie;
beide feiten gepleegd op 9 januari 2024 in Amsterdam.
In de zaak met parketnummer 13/197821-23 (zaak B)
het bedreigen van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) op 7 augustus 2023 in Amsterdam.
In de zaak met parketnummer 13/177923-23 (zaak C)
het helen van een brommer op 17 april 2023 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Feiten en omstandigheden
Zaak A
Op 9 januari 2024 rond 20:45 uur kwam een 112-melding binnen. Op de [adres] werd een persoon met een vuurwapen vastgehouden. Ter plaatse troffen verbalisanten de melder aan, [naam 1] , en de persoon die door hem werd vastgehouden, verdachte.
[naam 1] verklaarde dat hij eerder die dag twee personen had gezien met bivakmutsen. Hij was naar hen toegelopen en had hen gevraagd wat zij aan het doen waren. Daarop renden de twee weg. Even later zag hij de twee bij de tramhalte. Eén van hen liep toen weer meteen weg. De ander zei: “
Ik wou het niet doen, ik wou het niet doen.” Dit betrof de door hem vastgehouden persoon, verdachte. [naam 1] voelde dat hij een vuurwapen in zijn zak droeg en pakte dit af.
[naam 1] heeft het vuurwapen aan de verbalisanten overgedragen. Het bleek te gaan om een geladen revolver.
Verdachte is daarop aangehouden. Hij heeft – op vragen van een verbalisant – verklaard dat het vuurwapen niet van hem was, maar dat hij het kort daarvoor had gekregen. Hij moest naar de woning van [slachtoffer 1] om op hem te schieten. Hij moest dit doen van een vriend, omdat hij anders problemen zou krijgen.
[slachtoffer 1] heeft die avond aangifte gedaan. Hij heeft daarbij verklaard dat er rond 19.30 uur twee jongens voorbij zijn woning liepen aan de [adres] . Toen [slachtoffer 1] één van de jongens aankeek, leek hij daarvan te schrikken. Kort daarna kwamen vrienden bij [slachtoffer 1] langs, [naam 1] en [naam 2] . En later ook zijn buurjongen, [naam 3] . [naam 3] liet weten dat er twee jongens op de hoek van de straat stonden, die daar al de hele dag bedekt stonden. [naam 3] is op de twee jongens afgestapt, samen met [naam 1] en [naam 2] . Toen de drie terugkwamen, lieten ze [slachtoffer 1] weten dat de jongens waren weggerend. [naam 1] en [naam 2] zijn hierna eten gaan halen. [slachtoffer 1] zei hen toen: “
Let op of je deze jongens nog tegen komt!” Kort daarop werd [slachtoffer 1] gebeld door [naam 2] . [naam 2] vertelde hem dat ze één van de jongens hadden gepakt. [slachtoffer 1] herkende de jongen als de jongen die eerder voorbij zijn woning liep. [slachtoffer 1] zei tegen [naam 2] : “
Vraag wat die daar deed en kijk in zijn zakken!” [naam 1] voelde in de zakken van de jongen en trof een vuurwapen aan. [slachtoffer 1] hoorde de jongen zeggen: “
Ik wou het niet doen! Het is die andere!” Deze jongen betrof de later aangehouden verdachte.
[naam 1] en [naam 2] hebben onder meer verklaard dat zij die avond met z’n drieën zijn afgestapt op twee jongens en dat de jongen met de gele jas wegrende. Zij zijn eerst op zoek gegaan naar deze jongen. De andere jongen kwamen zij kort daarna weer tegen bij de tramhalte. Daarop hebben zij [slachtoffer 1] gebeld en zijn ondertussen naar de jongen toegelopen. Ze vroegen hem wat hij daar deed. Hij zei: “
Sorry, sorry, ik wilde het niet doen.” Op de vraag: “
Wat niet?” Zei hij: “
We moesten iemand doodschieten.” [naam 1] voelde toen in de jaszak van de jongen en vond het vuurwapen.
De jongen in de gele jas is later geïdentificeerd als medeverdachte [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft verklaard dat hem is gevraagd een persoon van Amsterdam Zuid naar Amsterdam West te brengen. Voor dit snorderswerk zou hij € 200 - € 300 krijgen. Hij heeft deze persoon, geïdentificeerd als medeverdachte [verdachte] , ontmoet op de [adres] . [verdachte] gaf aan dat hij nog iets moest doen, waarop [medeverdachte] heeft gewacht en naar eigen zeggen op zoek is gegaan naar een leenauto. Hoewel vast is komen te staan dat [medeverdachte] de eerdergenoemde jongen met de gele jas is, kan de rechtbank niet bewijzen dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden van moord op [slachtoffer 1] .
Zaak B
Op 7 augustus 2023 is verdachte aangehouden ter zake van een bedreiging bij [adres] , waar verdachte op dat moment verbleef. [slachtoffer 2] , werkzaam als begeleider bij [adres] , heeft hier aangifte van gedaan. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte werd aangesproken op zijn gedrag en dat verdachte daarop gefrustreerd reageerde. Verdachte heeft toen gezegd “
ik ga je doodmaken, ik ga je steken, ik ga je moeder neuken, ik ga je tanden eruit slaan.
Getuige [getuige] was op die dag ook werkzaam bij [adres] . [getuige] heeft gezien dat verdachte agressief, beledigend en bedreigend naar zijn collega [slachtoffer 2] reageerde. [getuige] heeft gehoord dat verdachte het volgende heeft gezegd: “
Ik ga je doodmaken. Ik ga je neersteken en ik ga je wat aandoen”.
Verdachte heeft op de zitting van 1 oktober 2024 verklaard dat hij uit frustratie inderdaad heeft gezegd “ik ga je doodmaken”, “ik ga je steken” en “ik ga je tanden eruit slaan”, maar dat hij het anders bedoeld heeft.
Zaak C
Op 17 april 2023 is verdachte in Amsterdam op een brommer aangehouden. De politie zag bij een tankstation een man op een brommer zitten. Uit het politiesysteem bleek dat deze gesignaleerd stond als gestolen. Verdachte bleek de persoon te zijn die op de brommer zat. De politie zag dat de brommer niet gestart kon worden met een sleutel omdat het contactslot ontbrak. Op de foto in het dossier is dit duidelijk te zien.
Verdachte heeft op de zitting van 1 oktober 2024 verklaard dat hij de brommer heeft geleend van een vriend en niet wist dat deze gestolen was.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd in de zaken A, B en C bewezen kunnen worden verklaard.
Zaak A
De officier van justitie heeft – kort samengevat - aangevoerd dat kan worden bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor moord op [slachtoffer 1] . Verdachte is gezien in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] , werd aangehouden met een geladen wapen en heeft tegenover de politie verklaard dat hij/ze iemand moest(en) doodschieten, maar dat hij het niet wilde doen.
De officier van justitie stelt zich, op het standpunt dat ook het voorhanden hebben van het wapen en munitie (feit 2) kan worden bewezen.
Zaak B
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de aangifte wordt ondersteund door de verklaring van een getuige. Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij de bedreiging niet heeft gemeend, maar dat doet niet af aan een bewezenverklaring.
Zaak C
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat opzetheling van de scooter kan worden bewezen op basis van de aangifte en de verklaring van verdachte dat hij de scooter van iemand heeft geleend en dat de scooter uitgezet moest worden door de uitlaat dicht te drukken. Daarnaast was het contactslot niet meer aanwezig.
4.3.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van een bewezenverklaring in de zaken B en C. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van zaak A, onder 1, op het standpunt gesteld dat het voor verdachte lastig, dan wel onmogelijk is om zelf tot een plan te komen, terwijl zo’n plan wel noodzakelijk is om tot een bewezenverklaring van voorbereidingshandelingen voor een moord te komen. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte niet in staat kan worden geacht de trekker over te halen, wat hijzelf ook heeft aangegeven toen hij werd gehouden. Ten aanzien van het tweede feit in zaak A, refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
Zaak A
De vraag die voorligt is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden van een moord op [slachtoffer 1] , en zo ja, of daarbij sprake is geweest van medeplegen.
4.4.1.
Het wettelijk kader
Voor een bewezenverklaring van voorbereiding moord is op grond van artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vereist dat verdachte opzettelijk middelen verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert of voorhanden heeft die bestemd zijn tot het begaan van die moord. Bij de beantwoording van de vraag of de in het eerste lid vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk ook als ‘voorwerpen’ aan te duiden) bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, dient te worden beoordeeld of deze voorwerpen afzonderlijk, dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van dat misdrijf en dat zijn opzet ook op het begaan van die moord was gericht. Om te kunnen spreken van medeplegen, moet vast komen staan dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen in de voorbereiding van die moord, en dat het opzet van verdachte ook was gericht op die samenwerking.
4.4.2.
Beoordeling
Het criminele oogmerk
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals uiteengezet onder 4.1, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het oogmerk had om op 9 januari 2024 [slachtoffer 1] te doden door op hem te schieten. Verdachte was afgereisd naar de [adres] . Daar bevond hij zich enige tijd voor de woning van [slachtoffer 1] , met een geladen vuurwapen op zak. Verdachte heeft tegenover de verbalisanten bevestigd dat [slachtoffer 1] de persoon was waar hij op moest schieten. Hij is betrapt op het moment dat hij [slachtoffer 1] stond op te wachten. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en oordeelt dat – gelet op de uiterlijke verschijningsvorm – het niet anders kan dan dat verdachte het oogmerk had om [slachtoffer 1] die dag om het leven te brengen.
Voorbereidingsmiddelen
De vraag kan in het midden blijven of het in de tenlastelegging genoemde voertuig en de gezichtsbedekkende kleding kunnen worden aangemerkt als voorbereidingsmiddelen. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen dat medeverdachte [medeverdachte] enige strafbare betrokkenheid heeft bij dit feit. Omdat het tenlastegelegde ziet op zijn voertuig en balaclava kan evenmin worden vastgesteld dat deze bestemd waren voor het plegen van het misdrijf. Dit leidt tot vrijspraak ten aanzien van deze onderdelen van de tenlastelegging.
De rechtbank is van oordeel dat het vuurwapen dat verdachte voorhanden heeft gehad wel bestemd was voor het plegen van moord op [slachtoffer 1]
.Dat leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat verdachte het vuurwapen bij zich droeg en zijn verklaring, namelijk dat het zijn bedoeling was om op [slachtoffer 1] te schieten. Hiervoor is verdere ondersteuning in de verklaringen van aangever en getuigen.
Medeplegen
De rechtbank acht het op zichzelf niet onaannemelijk dat verdachte niet zelf het plan om [slachtoffer 1] te doden heeft bedacht. Verdachte heeft gezegd dat hij het moest doen van een ander. Verdachte spreekt in zijn verklaringen ook wel in de ‘wij-vorm’. Desondanks kan de rechtbank niet in voldoende mate vaststellen dat verdachte bewust en opzettelijk heeft samengewerkt met een of meer anderen om de moord voor te bereiden. Daarom zal de rechtbank verdachte partieel vrijspreken van dit onderdeel.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
Zaak B
De rechtbank is gelet op de feiten en omstandigheden zoals uiteengezet onder 4.1 van oordeel dat de bedreiging van [slachtoffer 2] bewezen kan worden. [slachtoffer 2] heeft aangifte gedaan van de bedreiging. Er is een getuige die deze aangifte ondersteunt. Daarnaast heeft verdachte op zitting bekend dat hij de volgende woorden heeft geuit: "ik ga je doodmaken", "ik ga je steken"
en "ik ga je tanden eruit slaan". Naar het oordeel van de rechtbank zijn de uitlatingen van verdachte naar objectieve maatstaven bedreigend en in het algemeen geschikt om bij het slachtoffer in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat hij zwaar zou worden mishandeld, dan wel dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Zaak C
De rechtbank is gelet op de feiten en omstandigheden zoals uiteengezet onder 4.1 van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake is van opzetheling. De rechtbank acht wel bewezen dat sprake is geweest van schuldheling van de brommer. Verdachte zat op 17 april 2023 op een gestolen brommer. Verdachte heeft verklaard dat hij deze van een vriend had geleend. Uit foto’s van de brommer blijkt dat het contactslot ontbrak. De rechtbank is van oordeel dat bij verdachte redelijkerwijs een vermoeden had moeten rijzen dat de brommer van diefstal afkomstig was.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A:
1
op 9 januari 2024 te Amsterdam, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord als bedoeld in artikel 289 van het wetboek van strafrecht op [slachtoffer 1] , opzettelijk een vuurwapen, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
2
op 9 januari 2024 te Amsterdam, een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver van het merk Bruno Bruni Milano, type Olympic 38, kaliber .22 Long Rifle, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver en munitie van categorie III, te weten acht patronen kaliber .22 Long Rifle, voorhanden heeft gehad;
Zaak B
op 7 augustus 2023 te Amsterdam, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "ik ga je doodmaken" en/of "ik ga je steken" en/of "ik ga je tanden eruit slaan";
Zaak C
op 17 april 2023 te Amsterdam, een brommer (merk Kymco), voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

6. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, gelet op de adviezen van de deskundigen, en gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) zal worden opgelegd. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat al hetgeen tot nu toe is geprobeerd om verdachte op het juiste pad te krijgen tot niets heeft geleid en dat verdachte door zijn beïnvloedbaarheid, niet alleen een gevaar voor zichzelf is, maar ook voor anderen.
8.2.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing gegeven dient te worden aan het jeugdstrafrecht. De raadsvrouw verzoekt verdachte een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. Hiervoor verwijst de raadsvrouw allereerst naar de LOVS oriëntatiepunten voor jeugdigen en benoemt daarnaast dat blijkens de deskundigenrapportages de feiten verdachte slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Ook heeft zij naar voren gebracht dat verdachte tijdens zijn voorarrest al zwaar is gestraft, zwaarder dan noodzakelijk doordat hij vanuit een jeugdinrichting is overgeplaatst naar een penitentiaire inrichting. Gelet op zijn verstandelijke beperking en beïnvloedbaarheid, is dit geen goede plek voor hem en hij heeft het daar dan ook zwaar. De raadsvrouw heeft tot slot, in reactie op de eis van de officier van justitie om – naast een jeugddetentie – een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, naar voren gebracht dat dit volgens haar een te vergaande maatregel is. Er zijn volgens haar minder ingrijpende en meer passende manieren om het recidivegevaar te verminderen, waaronder plaatsing op een zorgboerderij. Deze mogelijkheid zou eerst onderzocht moeten worden alvorens een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal feiten. Om te beginnen met het zwaarste feit, het voorbereiden van een moord. Verdachte heeft voor de woning van het beoogde slachtoffer gestaan, met een geladen revolver in zijn zak. Het was de bedoeling van verdachte om het beoogde slachtoffer die avond om het leven te brengen. Moord is een van de zwaarste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Het vormt niet alleen een inbreuk op het recht op leven van het slachtoffer zelf, maar veroorzaakt ook leed voor nabestaanden. Een moord leidt vanwege het gevaar zettend karakter bovendien tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Dit soort feiten schokt de rechtsorde en versterkt deze gevoelens.
Het middel dat verdachte voorhanden heeft gehad is een revolver en bijbehorende munitie. Verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan het ongecontroleerde bezit van wapens. Het ongecontroleerde bezit van wapens brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en leidt ook tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Dat met dit bezit was beoogd om iemand van het leven te beroven geeft des te meer aan met welk belang dit bezit strafbaar is gesteld.
Verdachte heeft zich daarnaast op 7 augustus 2023 schuldig gemaakt aan een bedreiging van een begeleider bij [adres] . Verdachte heeft zijn frustratie op een ongepaste manier geuit. De begeleider voelde zich daardoor bedreigd. Het is zeer onwenselijk dat medewerkers, die slechts hun werk doen, bedreigd worden door hun cliënten, terwijl zij juist deze cliënten willen helpen naar een beter leven.
Op 17 april 2023 heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan schuldheling van een brommer. Door aldus te handelen heeft verdachte meegewerkt aan het in stand houden en stimuleren van criminaliteit.
8.3.2.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 12 april 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende rapporten die over de verdachte zijn opgesteld:
  • een pro Justitia psychologisch onderzoek van 12 september 2024, opgesteld door drs. J. Yntema, GZ-psycholoog;
  • een pro Justitia psychiatrisch onderzoek van 28 augustus 2024, opgesteld door M.B.F. van Berkel, psychiater.
Uit de rapportages van de psycholoog en psychiater blijkt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende.
Bij verdachte is sprake van een lichtverstandelijke beperking (LVB), een post-traumatische stressstoornis (PTSS), aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) en een matige stoornis in het gebruik van cannabis. Deze stoornissen waren ook aanwezig tijdens de ten laste gelegde feiten. De psychische stoornissen beïnvloedden (deels) ook de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Vanuit de verstandelijke beperking, versterkt door de ADHD, is sprake van beperkt probleemoplossend vermogen, beperkte copingsvaardigheden en beperkte controle over impulsen. Tegelijkertijd is sprake van een verminderde frustratietolerantie in combinatie met een gebrek aan ziektebesef en inzicht. Als gevolg hiervan is verdachte nauwelijks in staat situaties of eventuele gevolgen van zijn acties te overzien, laat staan zijn handelen daarnaar in te kunnen richten. Hoewel geen delict-analyse plaats heeft kunnen vinden gezien de zwijgende proceshouding van verdachte kan de beschreven problematiek hebben doorgewerkt in zijn gedrag. Ook de psycholoog ziet een zeer kwetsbare en beïnvloedbare jongen en komt tot een vergelijkbare conclusie. Beide rapporteurs adviseren de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rapporteurs zien nagenoeg geen beschermende factoren. Het risico op herhaling van een soortgelijk feit wordt, zonder adequate behandeling, als matig hoog tot hoog ingeschat.
De rapporteurs zien op grond van de voornoemde stoornissen eveneens voldoende indicaties voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht. Verdachte komt daarbij jonger over dan zijn kalenderleeftijd. Een pedagogische aanpak wordt door beide rapporteurs noodzakelijk en mogelijk geacht.
De rechtbank volgt de conclusies met betrekking tot de toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde feiten en neemt het advies voor het toepassen van jeugdstrafrecht over. Dit betekent dat de bewezenverklaarde feiten verdachte in verminderde mate worden toegerekend en dat de rechtbank verdachte zal berechten volgens het jeugdstrafrecht.
8.3.3.
PIJ-maatregel
De rapporteurs zijn het eens over de manier waarop verdachte behandeld dient te worden. Verdachte is volgens de psycholoog gebaat bij een gestructureerde beschermde omgeving met toezicht en controle. De behandeling dient gericht te zijn op het inschatten van potentiële risicosituaties, het aanleren van oplossingsvaardigheden, het verbeteren van impulscontrole en stressregulatie, het verbeteren van zijn sociale vaardigheden en het vergroten van weerbaarheid. Daarnaast dient een behandeling zich te richten op zijn cannabisverslaving en PTSS. Ook is het belangrijk dat verdachte zich bezighoudt met positieve zaken als scholing, werk of sport. Een behandeling binnen een forensisch kader is geïndiceerd. Verdachte kan dan vanuit een klinische behandeling doorstromen naar een specialistische zorg en beschermd/begeleid wonen binnen een justitieel kader. De problematiek van verdachte vormt een gevaar voor de veiligheid van zichzelf, dan wel voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Er is bij verdachte voorts sprake van een wisselende, niet duurzame motivatie voor behandeling. De psychiater zegt dat het recidiverisico kan worden gereduceerd door een combinatie van interventies van zijn ADHD, PTSS en cannabisgebruik in een geïntegreerd behandelaanbod, waarbij volledig en langdurige abstinentie van cannabis als onontbeerlijk wordt verondersteld.
Beide rapporteurs adviseren een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Het is belangrijk dat de complexe problematiek van verdachte behandeld wordt binnen een langdurig en intensief kader. Eerdere inzet van hulpverlening bij verdachte was wisselend en leidde steeds tot vroegtijdige beëindiging van de hulp of nieuw probleemgedrag. Ambulante behandeling schiet te kort om verdachte langdurig onder behandeling te krijgen. In het kader van een PIJ-maatregel kan verdachte over een langere periode toezicht krijgen en kan verdachte binnen strakkere kaders behandeld worden. De psychiater zegt bovendien dat het recidivegevaar naar verwachting onvoldoende zal worden afgewend door het stellen van voorwaarden.
Ter zitting van 1 oktober 2024 zijn de rapporteurs Van Berkel en Yntema als deskundigen achter gesloten deuren gehoord. De deskundigen hebben de conclusies uit de rapportages bevestigd. Yntema heeft op zitting toegelicht waarom zij en psycholoog Van Berkel, niet tot een voorwaardelijk PIJ-advies zijn gekomen. De voornaamste reden is gelegen in de beïnvloedbaarheid van verdachte. Verdachte staat bovendien wisselend open voor behande-ling. Het is voor verdachte daarentegen belangrijk dat hij door vaste behandelaars structureel goed wordt begeleid, met weinig verleiding van buitenaf zodat de behandeling niet onderbroken wordt. De onvoorwaardelijke PIJ-maatregel waarborgt een hoge kwaliteit van behandeling binnen een lange behandelsetting van ten minste twee jaren. Deze voor de behandeling vereiste stabiliteit, continuïteit, kwaliteit van behandeling en onverdeelde aandacht achten de deskundigen niet haalbaar in een ambulante setting.
De reclassering heeft naar aanleiding van de bovengenoemde rapportages een reclasseringsadvies opgesteld. Dit reclasseringsadvies van 27 september 2024 is opgesteld door reclasseringswerker L. Wijers. Zij constateert dat eerdere pogingen om gedragsverandering te bewerkstelligen, binnen (voorwaardelijke) strafrechtelijke kaders, zijn mislukt. De reclasseringswerker schat het risico op recidive in als hoog en sluit zich aan bij de adviezen van de psycholoog en psychiater ten aanzien van de oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Wijers is ter zitting als deskundige achter gesloten deuren gehoord en heeft het door haar opgestelde reclasseringsadvies bevestigd.
De rechtbank heeft de noodzaak tot het opleggen van een PIJ-maatregel onderzocht en overweegt in dit verband als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de bewezen verklaarde feiten in zaak A, onder 1 en 2 en zaak B misdrijven zijn als genoemd in artikel 77s, eerste lid, onder a Sr, en/of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Aan de wettelijke voorwaarden voor het kunnen opleggen van een PIJ-maatregel is dan ook voldaan. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de reclassering in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het voorbereiden van moord, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat onderzocht moet worden of een minder ingrijpende maatregel geschikt is, zoals bijvoorbeeld plaatsing op een zorgboerderij. De rechtbank heeft ter onderbouwing van het standpunt van de raadsvrouw brieven van personen gekregen die de afgelopen jaren een rol speelden bij de zorg van verdachte, namelijk van [naam 4] (zorg coördinator [organisatie] ) en [naam 5] ( oud -mentor). De rechtbank is echter van oordeel dat de mogelijkheid van een minder ingrijpende maatregel afdoende is onderzocht, maar om goede redenen niet passend is bevonden. In de rapportages van de deskundigen komt naar voren dat eerdere behandelingen niet hebben geresulteerd in de gewenste gedragsverandering. Daarnaast blijkt uit hun adviezen dat verdachte baat heeft bij een langdurige en intensieve behandeling, welke wordt geboden door een kleine en vaste groep behandelaars. De rechtbank maakt uit de brieven van [naam 4] en [naam 5] op dat zij dit standpunt delen. Immers schrijven zij:
“Uit ervaring weten we wat leerlingen zoals [verdachte] nodig hebben: structuur, duidelijkheid, regels (met bewaking ervan) en vooral heel veel nabijheid en warmte.”En:
“Het is voor [verdachte] belangrijk dat hij in een beschermde omgeving aan het werk gaat. Duidelijkheid, structuur en een afgebakend takenpakket spelen dan een belangrijke rol.”Ook in de brief van [naam 6] ( oud -begeleider [organisatie] , België) komt naar voren dat verdachte baat heeft bij een stabiele omgeving:
“Hij heeft een diep verlangen naar veiligheid en stabiliteit, en hij heeft bovendien bewezen dat hij zich kan openstellen en ontwikkelen binnen een ondersteunende omgeving.”Deze stabiele en veilige omgeving kan – zo blijkt uit de adviezen van de deskundigen – enkel binnen een PIJ-maatregel gerealiseerd worden, en niet binnen een ander (lichter) kader. De PIJ-maatregel biedt naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte de noodzakelijke continuïteit van behandeling en zet in op een positieve gedragsverandering.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
8.3.4.
Jeugddetentie
De rechtbank overweegt met betrekking tot de strafmaat als volgt. De rechtbank houdt bij de straftoemeting rekening met de maximaal op te leggen twee jaren jeugddetentie. Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat de feiten aan verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Gelet op het voorgaande en nu verdachte in het kader van de aan hem op te leggen PIJ-maatregel langdurig onder behandeling zal komen staan en de rechtbank het wenselijk vindt dat deze behandeling snel zal aanvangen, zal zij – in afwijking van de eis van de officier van justitie – aan verdachte een jeugddetentie opleggen van twaalf maanden, met aftrek van het voorarrest.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK Revolver (Omschrijving: PL1300-2024007191-6446966, Olympic 38)
  • 1 STK Munitie (Omschrijving: PL1300-2024007191-6446970, .22 long rifle)
Nu met behulp van deze voorwerpen het in zaak A, onder 1 en 2, bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de voorbereiding van moord op hem een verwoestende impact heeft gehad op het gevoel van veiligheid van hem en zijn moeder. Zij voelden zich dusdanig bedreigd dat zij geen andere keuze zagen dan verhuizen naar een andere locatie, om zo hun veiligheid te waarborgen. Het heeft geleid tot ernstige psychische klachten, waaronder angsten, slaapproblemen en sociale isolatie, waardoor benadeelde niet langer in staat is zijn normale leven voort te zetten. Op vragen daartoe van de rechtbank, heeft de advocaat van de benadeelde partij op de zitting laten weten dat de benadeelde partij (nog) niet is verhuisd, dat er geen medische stukken ter onderbouwing voorhanden zijn en dat hij ook niet in behandeling is voor het gestelde psychische letsel. De schade dient echter volgens haar als verondersteld te worden beschouwd, gelet op de ernst van de feiten.
10.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende onderbouwd is, dat de vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast verzoekt de officier van justitie de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.2.
Het standpunt van de raadsrouw
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen gezien het ontbreken van medische stukken ter onderbouwing van de gestelde psychische schade en nu tijdens de zitting ook niet is gebleken dat de benadeelde partij is verhuisd als gevolg van het feit.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering nu deze vordering onvoldoende is onderbouwd. Niet is gebleken dat sprake is van psychisch letsel dat op grond van de wet in aanmerking komt voor vergoeding. Dat dergelijk letsel als verondersteld moet worden beschouwd op basis van de ernst van de feiten, zoals aangevoerd door de advocaat van de benadeelde partij, is in zijn algemeenheid juist maar volgt de rechtbank in dit geval niet. De normschending is op zichzelf van voldoende ernst. Door de benadeelde partij is echter gesteld dat de gevolgen zeer ernstig zijn geweest. De rechtbank kan onder deze omstandigheden niet – althans niet zonder nadere toelichting –een uitzondering maken op de regel dat sprake moet zijn van (vastgesteld) psychisch letsel alvorens een wettelijke verplichting tot schadevergoeding ontstaat.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 46, 55, 77c, 77g, 77i, 77s, 77gg, 285, 289 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A, feiten 1 en 2
eendaadse samenloop van:
voorbereiding van moord
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Zaak B, feit 1
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling.
Zaak C, feit 1
schuldheling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van zaak A, zaak B en zaak C:
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de feiten in zaak A, onder 1 en 2 en zaak B:
Legt op aan verdachte de maatregel van
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Revolver (Omschrijving: PL1300-2024007191-6446966, Olympic 38)
  • 1 STK Munitie (Omschrijving: PL1300-2024007191-6446970, .22 long rifle).
Verklaart [slachtoffer 1]
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en A.S. Dogan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. van den Berg griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 oktober 2024.