ECLI:NL:RBAMS:2024:6289

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
13/234499-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en heropening onderzoek

Op 2 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1965 in Polen, die momenteel gedetineerd is. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteit in het kader van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De officier van justitie heeft op 23 juli 2024 een vordering ingediend tot behandeling van het EAB, dat is gebaseerd op een vonnis van 19 juni 2023, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 10 maanden. Tijdens de zitting op 18 september 2024 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij niet op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure tegen hem en dat hij niet adequaat is geïnformeerd over zijn rechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen, voordat zij een definitieve beslissing kan nemen over de overlevering. De zaak is geschorst en zal opnieuw worden behandeld voor 18 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/234499-24
Datum tussenuitspraak: 2 oktober 2024
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 23 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 mei 2024 door
the Circuit Court in Świdnica,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 september 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court of Law in Dzierżoniówvan 19 juni 2023 (referentienummer: II K 767/22), onherroepelijk geworden op 27 juni 2023.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW; heropening onderzoek

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Uit het EAB en de aanvullende informatie volgt dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen en deze heeft getekend, daarbij een adres in Polen heeft opgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor officiële correspondentie, en ook is opgeroepen op het door hem opgegeven adres. Door zijn post op dat adres niet in ontvangst te nemen heeft de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering op basis van artikel 12 OLW worden geweigerd.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 29 augustus 2024 van de uitvaardigende autoriteit volgt dat de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor als verdachte is geïnstrueerd dat hij de autoriteiten van elke adreswijzing op de hoogte moest brengen, alsook wat de consequenties zouden zijn als hij dat niet zou doen, namelijk (onder andere) dat een zitting kan plaatsvinden in zijn afwezigheid. Deze adresinstructie (artikel 139 van het Poolse wetboek van strafvordering) heeft de opgeëiste persoon op 22 juli 2022 persoonlijk ondertekend. De opgeëiste persoon heeft een adres in Polen opgegeven en de oproeping voor de zitting van 5 juni 2023 is naar dit adres gestuurd, maar de oproeping is na twee pogingen niet door de opgeëiste persoon in ontvangst genomen.
Bij zijn verhoor bij de officier van justitie op 23 juli 2024 heeft de opgeëiste persoon onder andere verklaard:
Bij het vertrek uit mijn woning had ik een discussie met mijn huisbaas over de borg. Ik heb maar een deel van de borg teruggekregen. Ik heb het geld gepakt en ik ben weggelopen. De veroordeling klopt dus niet. Een half jaar na dit gebeuren, ben ik door de politie in Polen uitgenodigd om hierover gehoord te worden. Echter, ik werd helemaal niet gehoord toen, maar ik moest mijn telefoonnummer en een adres achterlaten waar ik beschikbaar zou zijn. Nadien heb ik niks meer gehoord van de zaak. Ik heb tot 16 juni 2023 op het door mij opgegeven adres gewoond ( [adres] . Dit is een ander adres dan mijn GBA.
Op de zitting van 18 september 2024 heeft de opgeëiste persoon onder andere verklaard, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik in juli 2022 een adresinstructie heb ondertekend. De politie kende mijn woonadres op het moment dat ik in Polen woonde. Ik heb in november 2022, december 2022 en januari 2023 in Nederland gewerkt. Toen dat contract was geëindigd, ben ik terug naar Polen gegaan. Ik heb van februari 2023 tot juni 2023 in Polen gewoond. Ik heb geen informatie ontvangen over mijn zaak. Ik was tot 20 juni 2023 in Polen en ik verbleef op het adres dat ik had opgegeven. Ik heb geen post ontvangen over een zitting. U, de voorzitter, vraagt aan mij of mij bij het politieverhoor in Polen is verteld dat ik vervolgd zou worden of alleen verhoord ben over het feit. Ik ben eigenlijk helemaal niet verhoord. De politieambtenaren hebben mij niks verteld. Het klopt dat ik een verklaring moest ondertekenen dat ik adreswijzigingen zou doorgeven. Ik wist echter niet dat er een procedure liep.
De rechtbank ziet in de hiervoor weergegeven gang van zaken vooralsnog onvoldoende basis om te kunnen afzien van weigering. Niet is duidelijk of de opgeëiste persoon tijdens het verhoor duidelijk is gemaakt dat hij zou (kunnen) worden vervolgd voor het feit waarover hij werd gehoord. Ook staat in het EAB en in de aanvullende informatie van 29 augustus 2024 niet vermeld op welke data de oproepingen zijn verzonden naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres.
De rechtbank kan daarom niet met zekerheid vaststellen of de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep dan wel dat hij daarmee redelijkerwijs rekening moest houden en of hij al dan niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces of dat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit volgt dat een ieder die ten aanzien van een strafbaar feit in staat van beschuldiging wordt gesteld, recht heeft op aanwezigheid bij een mondelinge behandeling om zichzelf te verdedigen. Alhoewel artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op zichzelf niet in de weg staat aan een veroordeling
in absentia, is er wel sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces indien de
in absentiaveroordeelde persoon niet in staat wordt gesteld alsnog de beschuldiging aan te vechten, zowel ten aanzien van het recht als ten aanzien van de feiten, tenzij vastgesteld wordt dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om zichzelf te verdedigen, dan wel indien hij zich aan het proces heeft willen onttrekken. [4] Artikel 6 EVRM verzet zich er niet tegen dat een beschuldigde persoon vrijwillig afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht, maar een dergelijke afstandsverklaring dient ondubbelzinnig te worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat de persoon als ‘fugitive’ wordt aangemerkt, zonder een feitelijke basis voor de vaststelling daarvan, is onvoldoende om aan te nemen dat die persoon afstand heeft gedaan van het recht om zichzelf te verdedigen. Voordat kan worden gezegd dat een beschuldigde persoon door zijn gedrag afstand heeft gedaan van een recht als bedoeld in artikel 6 EVRM, moet worden aangetoond dat hij redelijkerwijs kon hebben voorzien wat de gevolgen van zijn gedrag zouden zijn. Op een in staat van beschuldiging gestelde persoon mag niet de bewijslast rusten dat hij niet aan zijn berechting heeft getracht te ontkomen of dat zijn afwezigheid het gevolg was van ‘force majeure’. Het wordt aan de nationale autoriteiten gelaten om na te gaan of de beschuldigde een goede reden had voor zijn afwezigheid of dat er sprake was van omstandigheden die buiten zijn macht lagen. [5]
Naar het oordeel van de rechtbank kan
de enkele omstandigheiddat de opgeëiste persoon er tijdens een politieverhoor op is gewezen dat i) hij in geval van vervolging op het door hem opgegeven adres zou worden opgeroepen en ii) hij naar Pools recht verplicht was de autoriteiten over eventuele adreswijzigingen in te lichten, niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht of kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld, wanneer hij op dat adres tevergeefs is opgeroepen en niet ter zitting verschijnt. Uit die omstandigheid kan immers alleen al niet zonder meer worden afgeleid dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de concrete beschuldiging jegens hem. Dit laatste is wel een vereiste voordat kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon (al dan niet impliciet) afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht dan wel met betrekking tot de uitoefening van dat aanwezigheidsrecht kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld. [6]
De rechtbank verwijst in dit verband tot slot naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 mei 2016 [7] , waarin onder meer wordt overwogen (onderstreping rechtbank):
50
Daar de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen bovendien zijn geformuleerd als uitzonderingen op een grond tot facultatieve niet-erkenning, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit hoe dan ook, zelfs na te hebben vastgesteld dat die gevallen niet zien op de betrokken situatie, rekening houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verweer impliceert.
51
In het kader van een dergelijke beoordeling van die facultatieve grond tot niet-erkenning kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit aldus de handelwijze van de betrokkene in aanmerking nemen. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokkene,met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie.
52
Zo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit tevens rekening houden met de ter terechtzitting voor het Hof door de Poolse regering genoemde omstandigheid dat het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat in elk geval aan de betrokkene het recht verleent om te verzoeken om een verzetprocedure wanneer, zoals in casu, de betekening van de dagvaarding wordt geacht te zijn verricht middels neerlegging ervan bij een volwassen huisgenoot van de betrokkene.
De rechtbank verzoekt gelet op het bovenstaande de officier van justitie de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
1. Is de opgeëiste persoon tijdens het politieverhoor op 22 juli 2022 op de hoogte geraakt of gebracht van de concrete beschuldiging (waarvoor hij op 19 juni 2023 is veroordeeld) en dat hij daarvoor strafrechtelijk zou (kunnen) worden vervolgd?
2. De opgeëiste persoon verklaart dat hij op 22 juli 2022 de adresinstructie heeft getekend, dat hij een adres en zijn telefoonnummer moest opgeven, maar zegt niet (inhoudelijk) te zijn verhoord over de verdenking. Klopt dat of is de opgeëiste persoon wel verhoord over de verdenking die tot de veroordeling van 19 juni 2023 heeft geleid? Zo ja, heeft de opgeëiste persoon tijdens dat verhoor een bekentenis afgelegd?
3. Heeft de opgeëiste persoon op enig moment – na het ondertekenen van de adresinstructie – een adreswijziging doorgegeven aan de Poolse autoriteiten? Zo ja: is de oproeping voor de zitting van 5 juni 2023 (ook) naar dat adres verstuurd?
4. Op welke data zijn de oproepingen voor de zitting van 5 juni 2023 op het door de opgeëiste persoon opgegeven Poolse adres aangeboden?
5. Bestaat voor de opgeëiste persoon na overlevering en betekening van het vonnis de mogelijkheid van verzet? In welke gevallen zou dit met succes kunnen worden ingeroepen en daarmee leiden tot een nieuwe behandeling waarbij de opgeëiste persoon aanwezig kan zijn en de zaak ten gronde wordt behandeld?

5.Beslissing

SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 4. geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEPAALTdat de zaak vóór 18 oktober 2024 op zitting wordt aangebracht.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze tussenuitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Bennett, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.EHRM 1 maart 2006, no. 56581/00 (Sejdovic v. Italy), ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 82-83.
5.Sejdovic v. Italy, § 86-88 en 99.
6.Vergelijk EHRM 23 mei 2006,
7.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki).