ECLI:NL:RBAMS:2024:6200

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
C/13/755011 / HA ZA 24-884
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van een civiele zaak naar de rechtbank Rotterdam vanwege verknochtheid met andere procedures

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam in een incident uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en ABN AMRO BANK N.V. De zaak betreft een vordering van [eiseres] tot betaling van een geldsom, voortvloeiend uit een collectieve procedure van de stichting Stop de Banken. [eiseres] stelt dat het opslagwijzigingsbeding in hypothecaire leningen van ABN AMRO oneerlijk is en dat de verhoging van de rente onterecht is. ABN AMRO heeft in het incident verzocht om verwijzing naar de rechtbank Rotterdam, omdat er vier vergelijkbare procedures aanhangig zijn bij verschillende rechtbanken, wat kan leiden tot tegenstrijdige uitspraken. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van verknochtheid van de zaken, omdat de juridische geschilpunten identiek zijn. De rechtbank heeft de bezwaren van [eiseres] tegen de verwijzing verworpen, waarbij zij heeft geoordeeld dat de hoofdregel van relatieve bevoegdheid niet in de weg staat aan de verwijzing. De rechtbank heeft de gevorderde verwijzing naar de rechtbank Rotterdam toegewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/755011 / HA ZA 24-884
Vonnis in incident van 9 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. D. Rijpma te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Abn Amro worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2024, met producties,
  • de incidentele conclusie tot verwijzing ex artikel 220 Rv, met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De standpunten van partijen

in de hoofdzaak

2.1.
[eiseres] vordert veroordeling van Abn Amro tot betaling van een geldsom. Zij stelt daartoe – kort gezegd – dat deze zaak een individueel vervolg is op de collectieve procedure van de stichting Stop de Banken die is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [1] waarin het arrest van 11 oktober 2022 [2] van het gerechtshof Den Haag is bekrachtigd. Daarin is beslist dat het opslagwijzigingsbeding in hypothecaire leningen van Abn Amro weliswaar oneerlijk is, maar dat die oneerlijkheid wordt gecompenseerd door de omzettingsbevoegdheid en de aflossingsbevoegdheid (op het moment van rentewijziging) van de kredietnemers. Deze uitkomst is niet in overeenstemming met het arrest van 21 september 2023 [3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin is beslist dat de oneerlijkheid van een algemene voorwaarde niet kan worden gecompenseerd door middel van een andere, niet oneerlijke, algemene voorwaarde. Het opslagwijzigingsbeding dat Abn Amro gebruikt bij hypothecaire leningen aan consumenten dient naar Europees recht te worden vernietigd en kan dus niet worden toegepast. Onder deze omstandigheden heeft Abn Amro ten onrechte de overeengekomen rente die [eiseres] is verschuldigd over de geldlening verhoogd. De door [eiseres] betaalde rente als gevolg van die verhogingen dient Abn Amro terug te betalen, aldus steeds [eiseres] in haar dagvaarding.
in het incident
2.2.
Abn Amro heeft gemotiveerd gesteld dat zij op dezelfde dag in vier procedures is gedagvaard bij vier verschillende rechtbanken (namelijk: bij het team handelszaken van deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Oost-Brabant en bij het team kantonzaken van de rechtbank Midden-Nederland) door vier verschillende personen. Al deze vier personen zijn eerder door Stop de Banken vertegenwoordigd in de collectieve actie. De vier procedures zijn met elkaar verknocht omdat dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn en in alle vier procedures een zeer vergelijkbaar feitencomplex voorligt. Deze splitsing in vier procedures voor vier verschillende rechtbanken houdt een risico in op tegenstrijdige uitspraken, wat onwenselijk is en in strijd met een goede procesorde. Abn Amro vordert verwijzing naar de rechtbank Rotterdam, zodat in geval van hoger beroep het hof Den Haag kennis kan nemen van deze zaken. Het hof Den Haag kent tot in detail de achtergrond van het feitencomplex in deze zaken: het opslagwijzigingsbeding in hypothecaire leningen die Abn Amro aan consumenten heeft verstrekt en de (eenzijdige) rentewijzigingen die hebben plaatsgevonden gedurende de looptijd van die leningen, aldus steeds Abn Amro.
2.3.
[eiseres] heeft in het incident aangevoerd dat zij voor deze rechtbank heeft gekozen op basis van haar woonplaats als consument in de rechtsverhouding met Abn Amro (artikel 101 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) waarvan niet ten nadele van haar kan worden afgeweken. Dit volgt uit artikel 108 lid 2 Rv en de EG Richtlijn 93/13 [4] waarin consumenten het recht is verleend op een effectieve rechterlijke beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen. Dit wordt doorbroken als [eiseres] niet voor de rechter van haar woonplaats de vordering over een oneerlijk beding kan instellen of bepleiten. Het risico van tegenstrijdige beslissingen is onvoldoende reden om te verwijzen naar een andere rechtbank dan de woonplaats van [eiseres] omdat de relatieve bevoegdheidsregels in zich hebben dat verschillende rechters moeten beslissen over verschillende vorderingen met een zelfde grondslag. Daarom mag deze zaak niet worden verwezen naar een andere rechter dan die zij heeft aangezocht, aldus steeds [eiseres] .

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Van verknochtheid van zaken als bedoeld in artikel 220 Rv is sprake indien de feitelijke of juridische geschilpunten in de ene zaak identiek zijn aan die in de andere zaak die aan een andere gewone rechter is voorgelegd. Daarvan is in dit geval sprake. De dagvaarding in de zaak aanhangig bij de rechtbank Rotterdam, is voor de juridische geschilpunten identiek aan deze zaak. Slechts drie randnummers van beide dagvaardingen zijn inhoudelijk en feitelijk anders: randnummer 13 over de specifieke situatie van de eisende partij en de randnummers (16 en 17) over het bewijsaanbod. In beide dagvaardingen wordt gemeld dat de zaak een individueel vervolg is op de collectieve procedure van de stichting Stop de Banken en wordt verder uiteengezet waarom volgens de eisende partijen het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 niet overeenstemt met het arrest van 21 september 2023 van het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat daarover prejudiciële vragen aan dat Hof van Justitie moeten worden gevraagd.
3.2.
Daaruit volgt dat deze zaken een zodanige samenhang vertonen dat consistentie van uitspraken – en dus verwijzing van deze zaak – wenselijk is.
3.3.
De bezwaren van [eiseres] tegen verwijzing slagen niet. De hoofdregel van relatieve bevoegdheid is de woonplaats van gedaagde (artikel 99 Rv). Mede bevoegd is de rechter van de woonplaats van de consument (artikel 101 Rv). Anders dan [eiseres] heeft betoogd is uit die alternatieve bevoegdheidsregel niet af te leiden dat daarvan niet mag worden afgeweken – bijvoorbeeld door verwijzing van de zaak naar een andere rechter vanwege verknochtheid met een aldaar aanhangige zaak.
3.4.
Zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – kan in dit geval niet worden ingezien waarom [eiseres] een beroep doet op artikel 108 lid 2 Rv (waarin is bepaald dat in zaken met een vordering tot € 25.000,00 (of geldvorderingen in kantonzaken) een forumkeuze geen rechtsgevolg heeft tenzij voldaan is aan bepaalde voorwaarden).
3.5.
Dat [eiseres] haar zaak voor de rechtbank Rotterdam zal dienen te bepleiten is geen belemmering van de toegang tot de rechter als bedoeld in de Richtlijn 93/13. In de artikelen 6 en 7 van die richtlijn wordt over vorderingen betreffende oneerlijke contractuele bedingen geen beperking van de relatieve bevoegdheid jegens consumenten nagestreefd.
3.6.
Niet kan worden vastgesteld dat verwijzing van deze zaak naar de rechtbank Rotterdam de belangen van [eiseres] bij een goede en zorgvuldige procesvoering worden geschaad.
3.7.
De verweren van [eiseres] tegen verwijzing geven dus geen aanleiding de gevorderde verwijzing af te wijzen.
3.8.
Beide dagvaardingen zijn op dezelfde dag en tegen dezelfde roldatum uitgebracht, zodat er geen
“eerder aanhangig gemaakte zaak”is.
3.9.
Abn Amro heeft nadrukkelijk gewezen op de voorgeschiedenis van de collectieve actie van Stop de Banken en dat het gerechtshof Den Haag al kennis heeft van de feitelijke gang van zaken. Onder deze omstandigheden heeft het de voorkeur de juridische geschilpunten uit beide dagvaardingen door de rechtbank Rotterdam te laten behandelen, aldus Abn Amro.
3.10.
[eiseres] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Het betoog van Abn Amro houdt daarom stand zodat de gevorderde verwijzing van deze zaak naar de rechtbank Rotterdam wordt toegewezen.
3.11.
De beslissing over de proceskosten in dit incident wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst de gevorderde verwijzing van deze zaak naar de rechtbank Rotterdam toe,
4.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan,
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak in de stand waarin het zich bevindt naar de rechtbank Rotterdam.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1804
2.Gerechtshof Den Haag, 11 oktober 2022, ECLI:GHDHA:2022:1983
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 september 2023, ECLI:EU:C:2023:692
4.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PbEU 1993, L 95/29; hierna: Richtlijn 93/13)